De vervloekte woorden, al dat ‘kan niet waar zijn’, / worden
in het vuur geslingerd en verslonden; / bitter is de kreet die dan van onze
lippen komt, / een vlam, geel-zwart, stijgt op uit onze mond, / we vluchten –
blijven roerloos staan, / we gillen – we verstijven; / en het vuur bestaat uit
leeuwen, draken, slangen. / We zweren dat we zwijgen – en we schreeuwen, / een
brij van woorden braken we nu uit, / afschuwelijke woorden, godsonmogelijk, /
het kan niet, nee, het kan niet waar zijn,
/ en het vuur: het grijpt begerig om zich heen, / het jaagt ons achterna, een
rad van vuur, / zijn ogen gaan al in ons open, rood en zwart, / en speuren om
zich heen […]
David Grossman, Uit de
tijd vallen, 108