We noemen het kunst, we plaatsen het op een plek waar kunst
kan worden verwacht (zoals hier in Watou), we bekijken het als kunst en spreken
erover alsof het kunst is – en het is kunst.
In Watou stond een werk van Lawrence Malstaf opgesteld. De toeschouwer, jij
dus, kan er languit en ruggelings op een transportband gaan liggen, voeten in
de schuifrichting – maar vergeet niet eerst je schoenen uit te trekken! Traag
voert de band je onder een spiegel door, die daalt en daalt en daalt en die
wanneer hij vlak boven je hangt, liefst precies op het ogenblik dat je eronder
doorschuift, terugkeert naar zijn hoogste punt.
Je hoeft niet per se op die band te gaan liggen. Je kunt het
werk ook bekijken, of je kunt diegenen die het bekijken bekijken. Die verschillende
manieren om het werk te bekijken-slash-ervaren roepen uiteenlopende sensaties
en beschouwingen op. Ik deed het allemaal: ik bekeek het werk van op een
afstand, maar stapte er ook in – of op. Als je het bekijkt, denk je aan wat
kunst is. Is dit een pretparkattractie, gaat het om beweging, bevat het werk een
postindustriële kritiek op de machine? Gaat het om objectivering, zijn wij
allemaal gelijken op die transportband? Wat gebeurt er met onze intimiteit, zijn
er voyeurisme en exhibitionisme in het spel (de kwetsbare houding, de blootstelling
aan de blik van de omstaanders, de blote voeten…)? Wat er ook van zij, als je je
aan dit kunstwerk onderwerpt, word je – dat is toch mijn ervaring – volledig op
jezelf teruggeworpen. Die spiegel drukt je als het ware samen, je vergeet de
hele situatie, ook het feit dat je zelf een onderdeel vormt van het spektakel
waaraan de anderen in de ruimte, ook diegenen die jou fotograferen, zich te
goed doen.