Ik fiets richting kanaal en zie hoe uit de tegenovergestelde
richting een bijzonder brede trekker komt aangereden. Ik schat meteen in dat de
weg niet breed genoeg is om elkaar te kruisen, maar stop niet meteen omdat ik
meen te hebben gezien dat er voor de trekker nog een uitwijkmogelijkheid is. Maar
de tractor rijdt daar aan voorbij en zo gebeurt het dat wij tegenover elkaar
staan op een punt waar noch hij noch ik opzij kunnen. Ik probeer dat wel en de
bestuurder van de tractor, die mij vanuit zijn hoge positie nauwelijks kan zien
(ik verdwijn voor hem wellicht bijna volledig achter zijn linkervoorwiel),
meent dat het mij lukt en maakt aanstalten om voorwaarts te rijden. Maar ik sta
nog op de rijweg en dreig verpletterd te worden. Daarom steek ik mijn hand uit
– je kunt het gerust een afwerend gebaar noemen. Gelukkig ziet de bestuurder
van de tractor mijn uitgestoken hand. Ik heb even oogcontact met de man, pak
mijn fiets op en rijd een eind terug, tot de eerste uitwijkmogelijkheid. Daar
ga ik opzij van de weg staan. De tractor is mij gevolgd en passeert mij. Ik
verwacht een kleine blijk van – ik zal niet zeggen dankbaarheid maar dan toch
minstens een kleine waardering, maar neen hoor. Ik steek mijn hand op, nu als
een ironische groet. Nog niets. Dat maakt me op de een of andere, onnaspeurbare
manier razend. Eerst bijna omver gereden en nu dit. Ik mik iets wat het midden
houdt tussen een opgestoken middenvinger en een wegwerpgebaar naar de
achteruitkijkspiegel van de inmiddels helemaal gepasseerde tractor. Onmiddellijk
komt het gevaarte tot stilstand en verrassend lenig daalt een potige kerel uit
de hoge cabine af. Ik maak me uit de voeten want de landweg is afgelegen. ‘Wat
gaat het zijn, rotzak?’ roept de man me achterna, uiteraard in een vettige
poldertaal. ‘Keer terug als je durft.’ Ik ga niet in op dit verzoek, maar
honderd meter verder betreur ik het toch dat ik die kerel zijn nummerplaat niet
heb genoteerd.