24 juli 1978 |
dinsdag 31 maart 2020
LVO 146
Hier begint hoofdstuk 11, ook een intermezzo: 'De introductie van stereo'
Mijn jongste zoon tipt mij regelmatig bands en muziek die er wat hem
betreft toe doen en af en toe getroost ik mij de moeite om met de mij
aangereikte links op YouTube te peilen hoe diep op muzikaal gebied de
generatiekloof tussen ons gaapt. Ik kan niet altijd mee, zelfs al doet hij nog,
ten behoeve van zijn naar nostalgie neigende papa, zo zijn best om zich te
beperken tot de keuzes waarvan hij vermoedt dat ze het dichtst bij mijn gehoor
zullen aanleunen. Maar goed, het is niet erg. Als ik denk aan de afgrond die er
tussen mij en míjn vader gaapte… Het leek mij in elk geval geen goed idee om hém
een nummertje Bowie of Beatles aan te bevelen.
Muziek was belangrijk voor alle leden van het gezin waarin ik
opgroeide. Dat gebeurde in een tijd waarin de verhoudingen nog niet hun huidige
anti- of onautoritaire vorm hadden aangenomen. Het kwam lange tijd niet eens in
mij op om mij af te zetten tegen de in huis heersende smaak en voorkeuren.
Naast de radio beschikten mijn ouders over een uitgebreide
platencollectie. Zij verzamelden vooral klassieke
muziek, van lichtvoetige operette over het symfonische genre tot moeilijker
toegankelijke kamermuziek. De lichtvoetige operette was de rayon van mijn moeder. Haar helden heetten Fritz Wünderlich
en Peter Anders, zich mogelijk met het nazisme geëncanailleerd hebbende
nachtegalen, en nog een paar andere coryfeeën van het Duitse naoorlogse
belcanto bij wie ze in haar jonge jaren troost had gevonden. De revival van de
oude muziek was nog niet ingezet: van Monteverdi, Lassus of Pergolesi werd nog
niets vernomen. Pompompommend zong ik de meeslepende maar bombastische
soldatenliederen van Le Choeur de l’Armée Rouge na, en van Les Compagnons de la
Chanson ken ik tot op vandaag een paar frasen uit het hoofd:
Un mexicain basané
Est allongé sur le sol
Le sombrero sur le nez
En guise en guise en guise en guise en guise en guise de parasol.
Est allongé sur le sol
Le sombrero sur le nez
En guise en guise en guise en guise en guise en guise de parasol.
Mijn vader legde, in de laatste jaren, een bescheiden collectie
jazzplaten aan, maar deze in twee betekenissen ongehoorde muziek beluisterde
hij enkel als hij alleen thuis was. Ik begin er pas nu ik de leeftijd heb
bereikt die hij toen al had enig begrip voor op te brengen. Zijn bizarre prepostmodern-ironische sympathie voor opnames van gejodel
uit de Vooralpen, studentikoze Vlaamse drinkliederen en eindeloze
carnavalpercussiesessies uit Binche intrigeerde mij indertijd meer.
De compilatie-lp Seine grossen Erfolge van Freddy Quinn interesseerde mij het meest. Dat de Duitse
charmezanger zijn mosterd haalde bij de in diezelfde periode erg succesvolle en
pas veel later, na een lange periode van crisis, definitief gerehabiliteerde
Johnny Cash, heb ik pas onlangs begrepen. Ik zong luidkeels Die Gitarre und das Mer mee, en kende
de hele plaat op den duur in die mate van buiten
dat ik hem op mijn fiets kon opleggen, in mijn hoofd welteverstaan. Zelfs de
krassen hoorde ik er dan bij.
Mijn moeder had ook nog een kleine collectie softe platen van Franstalige
zangeressen: Anne Vanderlove, Frida Boccara, Nana Mouskouri. De leftistische
stoottroepen van het Franse chanson zouden pas veel later mijn door de smaak
van mijn ouders voorgevormde vesting van middelmaat overmeesteren.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2
maandag 30 maart 2020
wolken 3619-3620
wolkenfragmenten uit Maurice Pons, De seizoenen
3619
De wind stak op, verdreef de mist
en verjoeg de wolken: de hemel werd zichtbaar. (79)
3620
Natuurlijk maakten ze brood, rond
wit brood, licht als een wolk… (149)
LVO 145
En dus speelde ik mijn eigen 24 uren van Le Mans. Ik gooide de
twee dobbelstenen, het was een zeven, ik duwde de eerste auto van het
pelotonnetje zeven legoblokjes verder. Ik gooide nogmaals, dit keer een vier,
ik duwde de tweede auto vier legoblokjes verder. Ik gooide nogmaals, een
twaalf, ik duwde de derde auto twaalf legoblokjes verder. Enzovoort, en wanneer
ik bij de laatste van de vijftien of twintig autootjes was gekomen, begon alles
weer van voor af aan. En opnieuw, en opnieuw.
Nu zouden bezorgde ouders een dergelijk gedrag misschien wel autistisch
noemen. Die van mij waren wellicht content dat ze niet naar me hoefden om te
kijken: onze kleinste houdt zichzelf goed bezig.
Mijn neef Remy liet me ooit eens weten, toen ik hem voor het eerst
sinds een tweetal decennia terugzag, dat hij, nochtans maar één jaar ouder,
niet graag met mij omging omdat ik altijd zo in dat spel opgesloten zat. Maar
ik deed niets anders dan mijn procedures uitvoeren, had een broertje dood aan
afwijkingen, was in alles wat ermee te maken had – dat was in mijn verbeelding
zo ongeveer álles – uitermate obstinaat en conservatief, en ik kon blijkbaar
niet begrijpen dat een ander niet in staat was om zich, via dat repetitieve
spel, een wereld van snelheid en heroïek voor de geest te toveren.
Ik hield alle standen en tussen- en eindstanden bij, maakte
klassementen op, berekende gemiddelden en telde de behaalde punten op. En
wanneer alle grote prijzen verreden waren, kende ik mijn wereldkampioen. Bij de
uithoudingsraces die ik naspeelde, diende de boekhouding met de grootste zorg
te worden uitgevoerd: na een uur of drie waren de meeste deelnemers al
gedubbeld en liep alles door elkaar. Maar ik bleef het perfecte overzicht
bewaren.
De overgang van deze boekhouding naar een nog rudimentaire
verhalende verslaggeving was logisch. In een (aanzet tot) verhaal over Le Mans,
veeleer een vorm van gefantaseerde journalistiek, geschreven toen ik een jaar
of elf was, mogen mijn toekomstige biografen mijn eerste poging tot literatuur herkennen.
Hier eindigt het intermezzo over Le Mans.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2
Abonneren op:
Posts (Atom)