werknotities
Hoofdstuk 1. De
aangebrande fazant. Oriëntatie en begripsbepaling
Een sluitende definitie van ironie blijkt niet voorhanden,
dat wist Kierkegaard al.
Ook de etymologie biedt maar ten dele een uitweg.
Vanuit het Grieks zou je kunnen afleiden dat de ironicus
diegene is die zich kleiner en onwetender voordoet dan hij is. Het is een
defensieve houding. De ironicus is schijnbaar naïef, zoals Socrates, die,
wanneer hij vragen stelt, doet alsof hij het niet al weet. Een andere invulling
van het begrip hebben wij ook aan de Grieken te danken: de tragische ironie,
die te maken heeft met het feit dat het publiek meer weet dan het personage in
het toneelstuk. In beide gevallen heeft ironie te maken met ‘dissimulatie’: doen
alsof.
Het begrip ironie, zoals wij het kennen, sluit nauwer aan bij
de Romeinse traditie. Daar is ironie een stijlfiguur, aan de orde ‘wanneer het
duidelijk is dat de intentie van de spreker verschilt van zijn werkelijke
bedoelingen’. Vaak wordt het tegengestelde bedoeld van wat wordt gezegd. Ironie
is verwant aan de leugen. Maar dat is niet helemaal waar, want ironie is een
leugen die door een deel van het publiek moet worden doorzien om geestig te
kunnen zijn. De context is belangrijk. In een formele setting doorbreekt de
ironicus het verwachtingspatroon, zonder het risico te nemen te worden
afgerekend op wat zijn woorden eigenlijk betekenen. Achter hun letterlijke
betekenis blijft hij onkwetsbaar. De andere leden in het gehoor die de ironie
doorzien, worden bondgenoten. Humor en gelijkgezindheid: dat zijn de twee grote
bonussen van ironie.
Hoofdstuk 2.
Hondenweer en kardinalen. De mechanismen van ironie
We moeten proberen te begrijpen hoe ironie werkt, om dan te
achterhalen hoe het komt dat ze nu vaak niet meer werkt. Paul Grice stelde dat
communicatie berust op het ‘coöperatieve principe’ en formuleerde de vier
aannames waarop dat principe gebaseerd is: kwaliteit, kwantiteit, relevantie,
helderheid. Met de aanname van kwaliteit wordt bedoeld dat de toehoorder ervan
uitgaat dat wat de spreker zegt waar is. Maar hij kan een metafoor gebruiken
(‘Trump is een varken’) of een hyperbool (‘Trump ontplofte toen hij hoorde dan
iemand zei dat hij een varken is’). De toehoorder snapt deze mechanismen. En zo
werkt ook ironie. De juiste interpretatiestrategie van de toehoorder moet
ervoor zorgen dat hij snapt dat de inbreuk op het coöperatieve principe slechts
schijnbaar was. In dit spel speelt uiteraard de reputatie van de spreker mee,
zoals Quintilianus stipuleerde. Het helpt om te weten welke
interpretatiestrategie wij moeten hanteren als wij weten wie het is die
spreekt. Van ironie is normaal gezien ook sprake als de strekking van wat de
spreker zegt flagrant afwijkt van de algemeen aanvaarde normen. Wanneer met
andere woorden de boodschap de heersende taboes niet respecteert. Wij begeven
ons hier op het glibberige domein van de satire, waarop indertijd Gerard Reve
meesterlijk schaatste.
Hoofdstuk 3. Turken en
Urk. De crisis van de ironie
Ironie creëert en/of bevestigt bij de toehoorders twee
groepen: zij die zo intelligent en fijnbesnaard zijn dat ze het snappen (de
incrowd) en de naïevelingen. Ironie brengt distinctie aan. Het ligt in de aard
van de ironie dat ze minstens ten dele misloopt. Maar tegenwoordig loopt ironie
opvallend vaak helemaal mis. In de publieke opinie en zeker op het internet.
Een van de oorzaken is dat er geen eensgezindheid meer
bestaat over wat waarheid is. Dit als gevolg van het voor waar verkondigen van
onwaarschijnlijkheden en van het doelbewust verspreiden van onwaarheid (fake
news). Een andere oorzaak is het probleem dat de spreker niet meer kan
bogen op zijn reputatie omdat iedereen spreekt (schrijft), waarbij anonimiteit
overheerst. Je kunt de reputatie van de spreker (schrijver) niet verifiëren, om
de heel eenvoudige reden dat je niet weet wie je voor je hebt: iemand die
altijd de waarheid probeert te zeggen dan wel een charlatan die bewust
manipuleert. Om die anonimiteit te ondervangen, wordt de spreker vaak ten
onrechte gezien als deel uitmakend van een groep – waarna men ten onrechte de
kenmerken die aan die groep worden toegeschreven aan de spreker toeschrijft. De
derde oorzaak van de crisis van de ironie is dat het niet meer mogelijk is om
schijnbaar in te gaan tegen de heersende normen en waarden, om de eenvoudige
reden dat er ‘nauwelijks nog sprake is van gedeelde normen en waarden’.
Hoofdstuk 4. Point
d’ironie. Het ironieteken
Talrijk zijn de pogingen geweest om een ironieteken in te
voeren, en even talrijk de mislukte pogingen. En dat hoeft niet te verbazen.
Een ironieteken zou onmogelijk maken waar het in de ironie om draait: de
dubbelzinnigheid en, daardoor, de humor. En natuurlijk ook de mogelijkheid voor
de spreker om zich te verschuilen achter een letterlijke interpretatie van wat
hij zegt/schrijft. Er zou ook geen onderscheid meer mogelijk zijn tussen de
incrowd van goede verstaanders en het overschot van dwaze naïevelingen die niet
hebben ingezien dat de boodschap niet letterlijk moet worden begrepen. Blijft
natuurlijk de mogelijkheid dat het ironieteken zelf ironisch gebruikt wordt –
maar daarmee is het probleem niet opgelost en bewijst het ironieteken zijn
eigen overbodigheid.
Hoofdstuk 5. Het
oneindig lichte spel met het niets. Filosofische kritiek op de ironische
levenshouding
Hegel en Kierkegaard dachten na over ironie omdat romantische
ironie in hun tijd het overheersende antwoord was geworden – met Schlegel als
een van de belangrijkste woordvoerders – op de neergang van de traditionele
waarden.
Hegel trok ten strijde tegen het negativistische
subjectivisme dat maakte dat ‘niets nog waardevol op zichzelf’ was. Daar wordt
het romantische, met zijn eigen subjectivisme dwepende subject, zelf niet beter
van. Hegel pleit voor het herstel van ernst: ‘ernst wordt geboren uit oprechte
belangstelling voor een zaak die intrinsiek van belang wordt geacht’.
Ook voor Kierkegaard is ironie destructief. Maar er kan wel
iets uit voortkomen. Soms moet er, vooraleer kan worden opgebouwd, worden
afgebroken. Daartoe moet de ernst wel eerst terugkeren – en dat moet op tijd
gebeuren: voordat de ironicus alles heeft wéggerelativeerd. De vrijheid van de
ironicus is niets anders dan een leegte, een vervelende en vrijblijvende, en
vooral laffe willekeur.
Hoofdstuk 6. Een overvloed
aan comfort, geschiedenis en keuzen. Kritiek op de moderne ironische
levenshouding
Vandaag valt de kritiek op ironie als levenshouding samen met
de kritiek op het postmodernisme want ironie is daarvan de belangrijkste
stijlfiguur. David Foster Wallace is een pleitbezorger van de ‘New Sincerity’.
Geïnstitutionaliseerde ironie is volgens hem: tirannie. Christy Wampole hekelt
de immuniteit van de ironicus. Il dit tout et n’importe quoi en niemand
kan hem wat. Ironie is niet langer een nuttige retorische stijlfiguur maar
heeft zich als een gif in het hele leven verspreid en maakt veel waardevols
onmogelijk. Zij is een bedreiging voor de democratie. En bovendien, schrijft
Wampole, citeert Pfeijffer: ‘Mensen kunnen ervoor kiezen zich te blijven
verbergen achter een mantel van ironie, maar deze keuze staat gelijk aan een
overgave aan commerciële en politieke entiteiten die maar wat gelukkig zijn om
de rol van de ouders te spelen van dit zichzelf infantiliserende burgerschap.’
Joost de Vries ontmaskerde de ironie als levenshouding als een
zelfverdedigingsmechanisme. De ironicus ontloopt verantwoordelijkheid, maar is
ook niet meer in staat tot echt waardevolle gevoelens en ervaringen, die altijd
met risico’s gepaard gaan. Hij probeert met nostalgie de leegte in te vullen.
Maar die risico’s zijn essentieel voor de zinervaring.
Deze revival van het pleidooi voor ernst sluit goed aan bij
de negentiende-eeuwse discussie over de ‘romantische ironie’ (van Schlegel et
tutti quanti; zie hoofdstuk 5). In beide gevallen is ironie het antwoord op een
wereld waarin onzekerheid heerst. In deze discussies is het goed om ironie als
retorische stijlmiddel niet te verwarren met ironie als levenshouding.
Hoofdstuk 7. De trol
en de kikker. Ironie als wapen van alt-right
Christy Wampole waarschuwde dat ironie de democratie
bedreigt. Als er geen waarheid meer is, kun je ook geen leugens meer
ontmaskeren. Daardoor is de publieke opinie veel gemakkelijker te beïnvloeden –
en daar heeft Trump zijn verkiezing aan te danken.
Natuurlijk zijn wij voor ironie als stijlmiddel om de
gevestigde macht aan te vallen, en voor de vrijheid van meningsuiting, maar er
is een probleem: wij zijn nu zelf de bourgeoisie, de gevestigde macht, de
vertegenwoordigers van de politieke correctheid. Daar kikken alt-right en
extreemrechts op.
De internettrol Milo Yiannopoulos is een ironische
provocateur die voorwendt in niets meer te geloven, zelfs daarin niet. En de
meme Pepe the Frog bewijst als symbool van extreemrechts hoezeer die strekking
van ironie doordrongen is. Ironie is een strategie voor extreemrechts. Ze
dragen hun ideologie op ironische wijze uit, zonder er zich mee te hoeven
vereenzelvigen. Meningen worden gespuid, vervolgens wordt gezegd dat het maar
ironie was – maar dat zeggen zelf gebeurt op ironische wijze. En links heeft
hiertegen geen verweer omdat linkse ‘gutmenschen’ met hun oprechte engagement
ten voordele van alle waarden en minderheden waarmee extreemrechtsen de spot
drijven ‘geen gevoel voor humor’ hebben.
Hoofdstuk 8. De
herontdekking van de ernst. Bij wijze van epiloog
Ilja Leonard Pfeijffer stelt vast dat hij zijn mening over
ironie heeft moeten bijstellen. Vroeger was hij een grote aanhanger van de
ironie, nu beseft hij dat ‘een overvloed aan ironie’ ‘destructieve gevolgen’
heeft. Hij weigert het subjectivisme, het egoïsme en het nihilisme aan te
hangen waartoe doorgedreven ironie uiteindelijk leidt. Ironie ondermijnt niet
enkel datgene wat het verdient ondermijnd te worden, zij maakt ook elk oprecht
engagement ten voordele van behartenswaardige zaken, bijvoorbeeld de waarheid
of deugdzame politiek of hoop op een betere wereld, onmogelijk. ‘De wereld zou
gebaat zijn bij een herontdekking van de ernst.’