Gracieus
Dieren, doodgereden langs de weg, het heeft altijd iets
aandoenlijks. Katten, egels, vogels. Die beesten kunnen het ook niet helpen dat
die ene soort zichzelf gemotoriseerd heeft. Het is een ongelijke strijd. Een
egel zal ons nooit kunnen doodrijden, zoveel is zeker. Niet eens doodprikken,
zelfs.
Vorige week nog, op weg naar Parijs, zagen we in Rekkem , op
nauwelijks enkele tientallen meter van elkaar, twee vossen op de pechstrook
liggen. We, dat zijn Jan en ik, we gingen naar de overzichtstentoonstelling
van, geloof het of niet, de sculpteur
animalier François Pompon. IJsberen, uilen, hanen. Niet doodgereden, maar
wel voor eeuwig verstild in een gracieuze vorm. Geen pannenkoek op het midden
van de weg of een knock-out weggeslingerd kadaver in de berm. Sierlijk gestileerd,
de karakteristieke kenmerken van het dier precieus geïnterpreteerd in steen en
brons.
Alsof ze lagen te slapen, of zich behaaglijk uitstrekten op
het warme asfalt, zoals ook katten dat ’s zomers op de vensterbank kunnen doen.
Zo lag dat koppel vossen daar in Rekkem. Maar ze waren wel degelijk dood.
Aangereden. En toen we de volgende dag, op de terugweg, Parijs verlieten, werden
we aan het begin van de A1 naar Lille opgehouden. Er was een opstopping. Een auto
van de verkeerspolitie blokkeerde de rechter rijstrook. Een tekstpaneel kapittelde
met lichtgevende letters: ‘ANIMAL’. En vijftig meter verder stonden enkele
mannen met fluohesjes gebogen over een aangereden hond. Het was een triest
tafereel. Wreed ook. Want wij dachten allebei, Jan en ik, zo bleek achteraf
toen wij er met elkaar over spraken, aan een kind. Stel dat het een kind was
geweest. Wat zou er dan gecommuniceerd zijn, op dat lampjesbord? Zo vroeg Jan. ‘ENFANT’?
Maar natuurlijk lopen er geen kinderen langs het begin van de
A1. Enfin, dat denken we toch niet.
Mij deed het voorval met de dode vossen in Rekkem, zo vertelde ik aan Jan terwijl we noordwaarts reden, denken aan die keer dat ik – van ik weet niet meer waar komend, van welke reis, welk avontuur – ’s nachts dwars door de Ardennen reed, van Arlon naar Namur, en opeens op de rem moest staan voor twee dieren die van links naar rechts langwerpig en met wuivende staart over mijn kant van de snelweg liepen, nog geen vijftig meter voor mij. Ik zie nog altijd hoe de voorste van de twee de kop naar mij wendde, enfin, naar voor wat voor dat beest twee aanstormende lichten moeten zijn geweest en niet veel meer dan dat, en hoe in die kop de ogen oplichtten in het licht van mijn koplampen. Het was een verschijning uit iets anders, uit een ander register, uit een andere wereld eigenlijk. Ik heb ze niet geraakt, de twee vossen bereikten, in al hun sierlijkheid, behouden de overkant. Die twee wel.