wolkenfragmenten
uit Karl Ove Knausgård, Vader
1300
Op hetzelfde moment dat het leven het
lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers,
de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de
bergen, de wolken, de hemel. (7-8)
1301
Het is bewolkt, de grijsgroene
golven deinen rustig en loom, als het ware met een heel ander temperament dan
de korte, witschuimende toppen die hier en daar doorbreken. (11)
1302
Wat te klein is om met het blote oog te zien, zoals moleculen
en atomen, vergroten we, wat te groot is, zoals wolkenformaties,
rivierdelta’s, sterrenbeelden, verkleinen we. (15)
1303
Overal knetterde en knalde het, de
kruitlucht beet in je neus, rook steeg op en onder de bewolkte hemel
explodeerde de ene bontgekleurde vuurpijl na de andere. (137)
1304
En hoewel het bewolkt was en de
hemel grijs, was het licht in het landschap volkomen wit en glinsterend. (148)
1305
Het wolkendek hing laag boven de
stad, er veegde een koude wind door de straten en over zee. (156)
1306
Niets in het winterse landschap duidt op
de geuren van zonnewarmte heide en mos, van bomen die vol in het sap staan en
van open water die het in de lente en zomer vullen, niets op het gevoel van
vrijheid dat je kan overvallen wanneer het enige wit dat van de wolken
is die langs de blauwe hemel zeilen, en over het blauwe rivierwater dat traag
zeewaarts stroomt met die volkomen koel glanzende oppervlakte, hier en daar
onderbroken door een steen, een stroomversnelling, zwemmende lichamen. (168-169)
1307
(…) een vochtige plek aan
het plafond ziet eruit als een hardlopende hond, een versleten verflaag op een
stoep als een besneeuwd dal met een bergketen in de verte waarboven de wolken
lijken te komen aandrijven (…) (194)
1308
Op straat krioelde het van de mensen in
alle vormen en variaties, in de helverlichte etalages lagen de meest
uiteenlopende waren, binnen rolden roltrappen rond als wielen in enorme,
geheimzinnige machinerieën, liften gleden op en neer, op tv-schermen bewogen
zich spookachtig mooie mensen, voor de honderden kassa’s vormden zich rijen die
korter werden en weer langer, korter en weer langer in een patroon net zo ondoorzichtig
als dat van de wolken aan de hemel boven de daken van de stad. (202)
1309
Het was een boek van Constable, dat ik
net had gekocht. Voornamelijk olieschetsen, studies van wolken,
landschappen en zee.
Ik hoefde mijn blik er maar over te
laten glijden of mijn ogen stonden vol tranen. Zo groot was de hunkering die
een paar van de schetsen in me opriepen. Andere daarentegen deden me niets. Dat
was mijn enige parameter wat schilderkunst betrof, de gevoelens die werden
opgewekt. Een gevoel van oneindigheid. Een gevoel van schoonheid. Een gevoel
van intimiteit. Alles samengebald in momenten zo heftig dat het soms moeilijk
was erin te vertoeven. En volkomen onverklaarbaar. Want als ik het schilderij
dat de meeste indruk op me maakte – een olieschets van een wolkenformatie
op 6 september 1822 – nauwkeurig bekeek, kon niets daarin mijn sterke gevoelens
verklaren. Helemaal bovenaan een strook blauwe hemel. Daaronder een strook met
een wittige waas. Dan de wolken die komen aandrijven, wit waar het
zonlicht op ze valt, lichtgroen in de lichtste schaduwpartijen, diepgroen,
bijna zwart in de donkerste waar de zon het verst weg is. Blauw, wit, turkoois,
groen, zwartgroen. Dat was alles. In het commentaar bij het schilderij stond
dat Constable het ‘at noon’ in Hampstead had geschilderd en dat een zekere
Wilcox twijfelde aan de correctheid van de datering aangezien nog een schets
van dezelfde dag tussen twaalf en één uur stamde en die een heel andere, meer
regenachtige hemel toonde, een argument dat de weerdossiers uit de omgeving van
Londen van die dag ontkrachtten, aangezien de gegevens daaruit heel goed
overeen konden komen met het wolkendek op beide schilderijen. (211)
1310
Elke keer weer keerde ik terug naar de
schets met de groenige wolken, die elke keer weer hetzelfde in me
opriep. (212)
1311
Er bestonden ik-weet-niet-hoeveel wolkenformaties. (212)
1312
Binnen in de wasruimte klonk vaag het
gegier van een centrifuge, merkwaardig driftig vergeleken met de trage, grijze wolken
die ver boven me door de lucht zeilden. (220)
1313
Hij lag op een tafel midden in het
vertrek, het was bewolkt, het licht binnen grijzig, op het gazon buiten
reed langzaam een maaimachine rond. (230)
1314
In het westen was het wolkendek
opengebarsten en een strook van het lage bos daar werd door de zon verlicht,
stralend, bijna glinsterend groen. (250-251)
1315
Het landschap onder ons, eerst niet meer
dan op zichzelf staande taferelen die hier en daar zichtbaar werden door een
opening in het wolkendek, had iets fels en indrukwekkends met zijn
groene eilanden en blauwe zee, zijn steile rotswanden en sneeuwwitte
hoogvlaktes, maar leek langzamerhand te vervagen en op te lossen terwijl
tegelijkertijd de wolken verdwenen, tot het vlakke Rogalandlandschap
plotseling het enige was wat je zag. (253)
1316
De zon was achter een wolk
verdwenen en het gras en het gebladerte, die nog maar een paar minuten daarvoor
een heldergroene glans hadden, hadden plotseling iets dofs en grijzigs, alsof
alle leven eruit was verdwenen. (263)
1317
Het was bewolkt en zacht. (268)
1318
Ik verbrak de verbinding en ging weer
naar de veranda, keek over het zeegat uit, waar de lucht nog bewolkt
was, maar nu met een heel andere, lichtere waas in het wolkendek. (308)
1319
(…) de lichtval in het
wier, in het zeegras, op de kale rotsen, de trossen mosselen en de plakken
zeepokken die als het ware zacht en vredig weerschijnen, want het is een wolkenloze
midzomerdag en de zon brandt aan de hoge, blauwe zeehemel. (365)
1320
Er was een scheur in het wolkendek
ontstaan en daar scheen de zon nu doorheen. (372)
1321
Buiten was het weer bewolkt. (376)
1322
Er hing een dunne waas voor de ramen,
het stenen terras kleurde iets donkerder en ver weg in de zee-engte, waar het
zo te zien harder regende, waren de wolken aan de horizon streperig van
het water. (384)
1323
Boven me had het hemelgewelf zit
geopend. Wat een paar uur daarvoor één enkel dicht wolkendek was
geweest, strekte zich nu als landschappelijke formaties de diepte in, met
langgerekte vlaktes, steile wanden en hoog oprijzende toppen, hier wit en
bloemig als sneeuw, daar grijs en compact als rotsen terwijl de grote vlaktes
die door de ondergaande zon werden verlicht niet glansden of straalden of
roodachtig gloeiden, zoals ze soms deden, maar meer in een vloeistof leken te
zijn gedoopt. Matrood, donkerroze hingen ze boven de stad, te midden van alle
denkbare nuances grijs. Het was een waanzinnig mooi beeld. Eigenlijk zouden
alle mensen de straat op moeten stromen, dacht ik, zouden de auto’s moeten
blijven staan, de portieren open moeten gaan en de chauffeurs en passagiers met
opgeheven hoofd en ogen fonkelend van nieuwsgierigheid en verlangen naar
schoonheid moeten uitstappen, want wat ontvouwde zich daar eigenlijk vlak boven
ons hoofd?
Maar er werd op zijn hoogste eens een
blik op geworpen, mogelijk gevolgd door het commentaar dat de lucht zo mooi was
die avond, want verschijnselen als dit waren immers niet uniek, integendeel, er
verstreek nauwelijks een dag zonder dat de hemel vol fantastische wolkenformaties
hing, elk op haar eigen unieke, nooit herhaalde manier belicht, en aangezien
wat je altijd ziet is wat je altijd ziet, leidden we onze levens onder een
voortdurend veranderende hemel zonder er een gedachte of een blik aan te
wijden. Waarom zouden we ook? Als die verschillende formaties een betekenis
hadden, als er bijvoorbeeld tekens en boodschappen voor ons in verborgen waren
die op de juiste manier moesten worden ontcijferd, zou het onvermijdelijk en
begrijpelijk zijn dat we onze aandacht voortdurend gericht hielden op wat daar
gebeurde. Maar dat was niet zo, de verschillende vormen van de wolken en
het licht betekenden niets, hoe ze er op wat voor moment ook uitzagen, ze
berustten uitsluitend op toeval, dus als de wolken érgens een teken van
waren, was het wel van de zinloosheid in haar puurste en volmaaktste vorm. (392-393)
1324
Toen we de brug op reden, keek ik naar
de lucht boven de zee. Die was bewolkt, maar op sommige plaatsen zo
licht dat het wit iets blauwigs had, alsof er een half doorzichtig vlies langs
de hemel was gespannen, op andere plaatsen zwaarder, donkerder, in grijze
vlakken waarvan de randen als rook over het wit zweefden. Op de plek waar de
zon hing zag het wolkendek gelig, maar zo flauw dat het licht onder de
hemel gedempt was en overal vandaan leek te komen. (411)
1325
Der lucht was betrokken, de grijswitte wolken
hingen eronder als een deksel waardoor de duisternis van de zeespiegel zich
scherper aftekende (…) (419)
1326
De wetmatige bewegingen van de wolken
langs de hemel. (420)
1327
Een paar wolken hadden er een
rode gloed, zomaar uit zichzelf leek het wel, want de zon zat erachter
verscholen. (433-434)
1328
De hemel was bewolkt, het licht
zacht, de lucht warm. (444)