donderdag 8 januari 2015

wolken 1300-1328



wolkenfragmenten uit Karl Ove Knausgård, Vader

1300
Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. (7-8)

1301
Het is bewolkt, de grijsgroene golven deinen rustig en loom, als het ware met een heel ander temperament dan de korte, witschuimende toppen die hier en daar doorbreken. (11)

1302
Wat te klein is  om met het blote oog te zien, zoals moleculen en atomen, vergroten we, wat te groot is, zoals wolkenformaties, rivierdelta’s, sterrenbeelden, verkleinen we. (15)

1303
Overal knetterde en knalde het, de kruitlucht beet in je neus, rook steeg op en onder de bewolkte hemel explodeerde de ene bontgekleurde vuurpijl na de andere. (137)

1304
En hoewel het bewolkt was en de hemel grijs, was het licht in het landschap volkomen wit en glinsterend. (148)

1305
Het wolkendek hing laag boven de stad, er veegde een koude wind door de straten en over zee. (156)

1306
Niets in het winterse landschap duidt op de geuren van zonnewarmte heide en mos, van bomen die vol in het sap staan en van open water die het in de lente en zomer vullen, niets op het gevoel van vrijheid dat je kan overvallen wanneer het enige wit dat van de wolken is die langs de blauwe hemel zeilen, en over het blauwe rivierwater dat traag zeewaarts stroomt met die volkomen koel glanzende oppervlakte, hier en daar onderbroken door een steen, een stroomversnelling, zwemmende lichamen. (168-169)

1307
(…) een vochtige plek aan het plafond ziet eruit als een hardlopende hond, een versleten verflaag op een stoep als een besneeuwd dal met een bergketen in de verte waarboven de wolken lijken te komen aandrijven (…) (194)

1308
Op straat krioelde het van de mensen in alle vormen en variaties, in de helverlichte etalages lagen de meest uiteenlopende waren, binnen rolden roltrappen rond als wielen in enorme, geheimzinnige machinerieën, liften gleden op en neer, op tv-schermen bewogen zich spookachtig mooie mensen, voor de honderden kassa’s vormden zich rijen die korter werden en weer langer, korter en weer langer in een patroon net zo ondoorzichtig als dat van de wolken aan de hemel boven de daken van de stad. (202)

1309
Het was een boek van Constable, dat ik net had gekocht. Voornamelijk olieschetsen, studies van wolken, landschappen en zee.
Ik hoefde mijn blik er maar over te laten glijden of mijn ogen stonden vol tranen. Zo groot was de hunkering die een paar van de schetsen in me opriepen. Andere daarentegen deden me niets. Dat was mijn enige parameter wat schilderkunst betrof, de gevoelens die werden opgewekt. Een gevoel van oneindigheid. Een gevoel van schoonheid. Een gevoel van intimiteit. Alles samengebald in momenten zo heftig dat het soms moeilijk was erin te vertoeven. En volkomen onverklaarbaar. Want als ik het schilderij dat de meeste indruk op me maakte – een olieschets van een wolkenformatie op 6 september 1822 – nauwkeurig bekeek, kon niets daarin mijn sterke gevoelens verklaren. Helemaal bovenaan een strook blauwe hemel. Daaronder een strook met een wittige waas. Dan de wolken die komen aandrijven, wit waar het zonlicht op ze valt, lichtgroen in de lichtste schaduwpartijen, diepgroen, bijna zwart in de donkerste waar de zon het verst weg is. Blauw, wit, turkoois, groen, zwartgroen. Dat was alles. In het commentaar bij het schilderij stond dat Constable het ‘at noon’ in Hampstead had geschilderd en dat een zekere Wilcox twijfelde aan de correctheid van de datering aangezien nog een schets van dezelfde dag tussen twaalf en één uur stamde en die een heel andere, meer regenachtige hemel toonde, een argument dat de weerdossiers uit de omgeving van Londen van die dag ontkrachtten, aangezien de gegevens daaruit heel goed overeen konden komen met het wolkendek op beide schilderijen. (211)

1310
Elke keer weer keerde ik terug naar de schets met de groenige wolken, die elke keer weer hetzelfde in me opriep. (212)

1311
Er bestonden ik-weet-niet-hoeveel wolkenformaties. (212)

1312
Binnen in de wasruimte klonk vaag het gegier van een centrifuge, merkwaardig driftig vergeleken met de trage, grijze wolken die ver boven me door de lucht zeilden. (220)

1313
Hij lag op een tafel midden in het vertrek, het was bewolkt, het licht binnen grijzig, op het gazon buiten reed langzaam een maaimachine rond. (230)

1314
In het westen was het wolkendek opengebarsten en een strook van het lage bos daar werd door de zon verlicht, stralend, bijna glinsterend groen. (250-251)

1315
Het landschap onder ons, eerst niet meer dan op zichzelf staande taferelen die hier en daar zichtbaar werden door een opening in het wolkendek, had iets fels en indrukwekkends met zijn groene eilanden en blauwe zee, zijn steile rotswanden en sneeuwwitte hoogvlaktes, maar leek langzamerhand te vervagen en op te lossen terwijl tegelijkertijd de wolken verdwenen, tot het vlakke Rogalandlandschap plotseling het enige was wat je zag. (253)

1316
De zon was achter een wolk verdwenen en het gras en het gebladerte, die nog maar een paar minuten daarvoor een heldergroene glans hadden, hadden plotseling iets dofs en grijzigs, alsof alle leven eruit was verdwenen. (263)

1317
Het was bewolkt en zacht. (268)

1318
Ik verbrak de verbinding en ging weer naar de veranda, keek over het zeegat uit, waar de lucht nog bewolkt was, maar nu met een heel andere, lichtere waas in het wolkendek. (308)

1319
(…) de lichtval in het wier, in het zeegras, op de kale rotsen, de trossen mosselen en de plakken zeepokken die als het ware zacht en vredig weerschijnen, want het is een wolkenloze midzomerdag en de zon brandt aan de hoge, blauwe zeehemel. (365)

1320
Er was een scheur in het wolkendek ontstaan en daar scheen de zon nu doorheen. (372)

1321
Buiten was het weer bewolkt. (376)

1322
Er hing een dunne waas voor de ramen, het stenen terras kleurde iets donkerder en ver weg in de zee-engte, waar het zo te zien harder regende, waren de wolken aan de horizon streperig van het water. (384)

1323
Boven me had het hemelgewelf zit geopend. Wat een paar uur daarvoor één enkel dicht wolkendek was geweest, strekte zich nu als landschappelijke formaties de diepte in, met langgerekte vlaktes, steile wanden en hoog oprijzende toppen, hier wit en bloemig als sneeuw, daar grijs en compact als rotsen terwijl de grote vlaktes die door de ondergaande zon werden verlicht niet glansden of straalden of roodachtig gloeiden, zoals ze soms deden, maar meer in een vloeistof leken te zijn gedoopt. Matrood, donkerroze hingen ze boven de stad, te midden van alle denkbare nuances grijs. Het was een waanzinnig mooi beeld. Eigenlijk zouden alle mensen de straat op moeten stromen, dacht ik, zouden de auto’s moeten blijven staan, de portieren open moeten gaan en de chauffeurs en passagiers met opgeheven hoofd en ogen fonkelend van nieuwsgierigheid en verlangen naar schoonheid moeten uitstappen, want wat ontvouwde zich daar eigenlijk vlak boven ons hoofd?
Maar er werd op zijn hoogste eens een blik op geworpen, mogelijk gevolgd door het commentaar dat de lucht zo mooi was die avond, want verschijnselen als dit waren immers niet uniek, integendeel, er verstreek nauwelijks een dag zonder dat de hemel vol fantastische wolkenformaties hing, elk op haar eigen unieke, nooit herhaalde manier belicht, en aangezien wat je altijd ziet is wat je altijd ziet, leidden we onze levens onder een voortdurend veranderende hemel zonder er een gedachte of een blik aan te wijden. Waarom zouden we ook? Als die verschillende formaties een betekenis hadden, als er bijvoorbeeld tekens en boodschappen voor ons in verborgen waren die op de juiste manier moesten worden ontcijferd, zou het onvermijdelijk en begrijpelijk zijn dat we onze aandacht voortdurend gericht hielden op wat daar gebeurde. Maar dat was niet zo, de verschillende vormen van de wolken en het licht betekenden niets, hoe ze er op wat voor moment ook uitzagen, ze berustten uitsluitend op toeval, dus als de wolken érgens een teken van waren, was het wel van de zinloosheid in haar puurste en volmaaktste vorm. (392-393)

1324
Toen we de brug op reden, keek ik naar de lucht boven de zee. Die was bewolkt, maar op sommige plaatsen zo licht dat het wit iets blauwigs had, alsof er een half doorzichtig vlies langs de hemel was gespannen, op andere plaatsen zwaarder, donkerder, in grijze vlakken waarvan de randen als rook over het wit zweefden. Op de plek waar de zon hing zag het wolkendek gelig, maar zo flauw dat het licht onder de hemel gedempt was en overal vandaan leek te komen. (411)

1325
Der lucht was betrokken, de grijswitte wolken hingen eronder als een deksel waardoor de duisternis van de zeespiegel zich scherper aftekende (…) (419)

1326
De wetmatige bewegingen van de wolken langs de hemel. (420)

1327
Een paar wolken hadden er een rode gloed, zomaar uit zichzelf leek het wel, want de zon zat erachter verscholen. (433-434)

1328
De hemel was bewolkt, het licht zacht, de lucht warm. (444)