donderdag 8 januari 2015

op verhaal 7

Vakantiekameraad

Hij was daar opeens, en hij verdween al even snel. Een week, hooguit tien dagen heeft hij bij ons gewoond. Dat moet in het kader van een of andere liefdadigheidsorganisatie of een uitwisselingsprogramma zijn geweest – al werden daar toen zeker nog niet dergelijke dure termen voor gebruikt. Hamid Benoudiba, een eenvoudig, tenger en de eerste dagen behoorlijk jongentje van een jaar of acht uit Algerije. Mijn vijf jaar oudere zus, toen uitermate sociaal bewogen, had het initiatief genomen, maar ik, elfjarig of daaromtrent, mocht wel mooi met dat alleen maar Franstalige ventje een deel van mijn vakantie doorbrengen. En dat net in de week dat mijn zomerkameraad Luc C. bij zijn tante en nonkel om de hoek zijn jaarlijks verblijf genoot – een hoogtijd die wij anders hoofdzakelijk met koersen en sigaretten roken doorbrachten. Daar kwam nu natuurlijk niets van in huis.

Daar stonden wij dan in korte broek, begin jaren zeventig. Aangezien ik thuis veruit de jongste was, verkeerde ik in een ongewone hiërarchische situatie. Ik moest over mijn gast het gezag uitoefenen en ik was zoiets niet gewoon. Ik deed dat ook niet graag want wat moest ik dat ventje immers dicteren wat het moest doen?, ik verveelde me zelf te pletter en zijn gezelschap vermocht daar niets aan te cureren. Ik heb dan ook niet zo’n indringende herinneringen aan dat gedwongen samenzijn van een jaar of tweeënveertig geleden. Eigenlijk heb ik er géén herinneringen aan.

Zei ik gezag uitoefenen? Nou ja. Na een dag of vijf begonnen de rollen al omgekeerd uit te draaien. Hamid Benoudiba, wellicht getraind door hardere levensomstandigheden dan ik gewoon was te ondergaan, had een ferm overleverswilletje en trok zich op den duur niet al te veel van mijn richtlijnen aan. Hij deed zijn zin en ik had maar te volgen – ook al omdat ik hem in de gaten moest houden, natuurlijk. En tegen het eind van de week  werd het ventje ronduit ongezeglijk. Niet dat hij onoverkomelijk brutaal was, neen, gewoon brutaal. In de Steiner- of Freinetschool zouden ze tegenwoordig zeggen assertief. Maar in die tijd kenden we dat nog niet, zo’n scholen. En als ik het in mijn hoofd zou hebben gehaald mij zo te gedragen als Hamid Benoudiba ongetwijfeld na een paar weken zou gedaan hebben, gesteld dat hij zo lang zou zijn gebleven, dan kreeg ik vast en zeker een paar tikken op mijn achterste met de houten lepel. Want dat was bij ons de strafprocedure – mijn vader sprak de sanctie uit, mijn moeder zorgde voor de uitvoering.

Dat jongentje uit Algiers mocht natuurlijk niet geslagen worden. Want je weet maar nooit, met die organisatie of dat programma. Nu zou het al helemaal niet kunnen, natuurlijk.

Niet dat ik daarvoor zou pleiten, overigens. Vast en zeker niet. Ik ben nog niet gek.

Hamid Benoudiba’s huid was iets donkerder dan de mijne, maar ik ben een bleekscheet, dus zal Hamid ook wel niet zo gekleurd zijn geweest. Wat we samen deden, ik weet het niet meer. Mijn opgedrongen speelkameraad sprak geen woord Nederlands, terwijl mijn Frans toen ook nog niet echt van je dat was. Maar ik begreep natuurlijk wel wanneer Hamid bepaalde tekenen gaf. Dat hij hongerig was, of dorstig. Dan gaf ik hem te eten, of ik laafde hem. Ook wanneer Hamid een bepaalde behoefte wenste te lenigen, bracht hij mij daar met door tekens begeleide talige uitingen van op de hoogte. En daar komen we op een punt waar ik wél nog een levendige herinnering van heb.

Wij waren vooraf formuliergewijs op de hoogte gebracht van het feit dat jongeheer Hamid Benoudiba problemen had met de stoelgang. Dit wil zeggen: mijn ouders waren daar door mijn zus, die de contacten met de-organisatie-slash-het-programma verzorgde over ingelicht. Mijn ouders op hun beurt, en dat zal dan wel mijn moeder zijn geweest, brachten alle belanghebbenden op de hoogte. Mij dus. Wanneer genaamde Hamid Benoudiba aangaf kortelings enige stoelgang te zullen produceren, dan moest de belanghebbende de zo genaamde ijlings op een gepaste sanitaire voorziening positioneren en vervolgens de benodigde coördinatie aanmoedigen. Wij, Hamid en belanghebbende, vatten deze taak ludiek op, en spraken de magische formule uit: Un, deux, trois, feu!

Komiek, wat een mens allemaal onthoudt.

Hamid was, denk ik toch, graag bij ons. Het zal wel een cultuurshock geweest zijn: van een of andere gore achterbuurt in Algiers (weet ik niet zeker, maar de kans is reëel dat het Algiers was) naar een overbeschermd, ronduit geprivilegieerd en voor Hamids doen (al ben ik nu geneigd te zeggen dat het toch allemaal best sober was) ronduit luxueus verkavelingsleventje in een land waarvan hem wellicht was voorgespiegeld dat het unisono Franstalig zou zijn. Dat moet een teleurstelling zijn geweest. Maar voor de rest zullen wij wel sterren hebben gekregen op het evaluatieformulier.

Toen zijn tijd was aangebroken, beloofden wij hem halfslachtig dat hij wellicht, misschien, waarschijnlijk het volgende jaar zou mogen terugkomen, maar ik heb Hamid Benoudiba nooit meer gezien. Ik heb ook niet aangedrongen, vermoed ik. Ik herinner mij niet ooit nog iets van hem te hebben gehoord. Ik herinner me niet eens of ik mij hem het volgende jaar nog herinnerde. Ik zal het te druk hebben gehad met koersen en sigaretten roken met mijn vriend Luc C., die niet Franstalig was.

Maar nu herinner ik mij dat frêle jongentje uit Algiers wél. Ik vraag me af wat er van hem geworden is. Of hij misschien nog wel eens terugdenkt aan die rare, verre vakantie, aan dat huis waar hij die slaapkamer moest delen met dat al even frêle, bleke jongentje.