donderdag 29 januari 2015

op verhaal 20


Alpenkauwen

Ik ben niet vergeten wanneer ik voor het eerst bergen zag. Het zal mij altijd bijblijven, al ben ik mij ervan bewust dat ik mijn herinnering schematiseer en vervorm. Dat is eigen aan herinneringen, en a fortiori aan relazen van herinneringen.

Het was al nacht en ik zag op een voor mij ongewone hoogte lichten in de verte die geen sterren konden zijn. Hierdoor werden de coördinaten waarmee ik tot dan toe mijn immer vlakke wereld was tegemoet getreden danig op de proef gesteld. Het was een nogal ingrijpende ervaring, een beetje, denk ik nu, zoekend naar een vergelijking, zoals bij proefpersonen die, om de hypotheses van waarnemingspsychologen te stofferen, gedurende enige tijd een bril opgezet krijgen die hen de wereld op zijn kop doet zien. Na enige tijd corrigeren de hersenen deze vervorming. Het gevolg is dat, wanneer de proefpersonen hun bril mogen afzetten, zij de wereld opnieuw op zijn kop zien, maar nu zonder bril. En opnieuw kunnen de hersenen aan de slag. Desoriëntatie.

Iets dergelijks overkwam mij dus toen ik voor het eerst de bergen van het Lechtal zag. Dat hadden we eindelijk bereikt, na een hele dag schoolreizen met de trein dwars door België en Duitsland, en vervolgens met de bus door een stuk van Oostenrijk. Het Lechtal ligt in Oostenrijks Tirol. Op de trein had ik niet mogen meespelen met een klasgenoot die het gezelschapsspel Stratego had meegenomen. Ik had mij uitgesloten gevoeld en vind het nu benauwend dat ik mij niets anders van die reis herinner.

Het eindstation van de trein was Lech, dat is nog niet echt het hooggebergte. De bus die ons op onze eindbestemming moest brengen, reed na het invallen van de duisternis. (De naam van het dorp waar we een week zouden verblijven in een soort van jeugdherberg, ben ik kwijt.) De herinnering aan die hoge lichten heb ik van die busreis. Naarmate we hoger in het Lechtal klommen, werd de weg bochtiger. Ik werd wagenziek.

Ik weet ook nog levendig – of beeld ik mij dat in? – hoe verbaasd ik ’s anderendaags was toen ik de bergen voor het eerst bij daglicht zag. Dit was een proportie, een maat die ik niet kende. Ik was onder de indruk. Ik keek met ontzag naar de rotswanden die onmiddellijk achter ons verblijf tot door mij nooit eerder ervaren hoogten opklommen. Er liep een wandelpad langs die wand omhoog, af en toe verdween dat pad in een tunnel, waarin dan weer ramen waren uitgehouwen, die, eens je in die tunnel was aangekomen, uitzicht boden op ons Märklin-klein geworden verblijf. Naast dat verblijf stortte een bergstroom zich met voor mij – opnieuw – ongekend geraas naar beneden. We zouden in de week die volgde door water en tijd gepolijste stenen verleggen in die stroom en ook dat pad naar boven bewandelen, tot helemaal op de Alpenweiden waar de grens met Duitsland lag. Tijdens die wandeling werden we overvallen door een onweer. Ik werd andermaal ziek, en kon daardoor het tempo van de marcherende groep maar met moeite volgen. Ik kreeg die dag de dagelijks toegekende Prijs van de Moed. Ik herinner me ook alpenkauwen te hebben gezien.

Alpenkauwen kun je gemakkelijk herkennen: ze zien eruit als kauwen, dat is logisch, maar ze hebben gele snavels.