dinsdag 6 januari 2015

op verhaal 6



Rondje

De vrienden waren bij het hoofdstuk ‘Niet meer goed te maken calamiteiten, als kind aangericht’ aanbeland. Om de een of andere reden blijven die flaters beter in het geheugen hangen dan alle dingen, nochtans veel talrijker in aantal, die je níet verkeerd deed. Ze waren op dat onderwerp uitgekomen doordat Luc net had verteld dat zijn jongste eergisteren de nieuwjaarfamiliedis had ondergekotst. Het arme kind had zich verslikt, en hoestte een volle hap kroketjes met de veenbessensaus waarin het konijn was klaargemaakt voor zich uit. Zonder zijn hand tijdig voor zijn mond te houden. De tafel met het witte damast was gezegend, maar ook het bord en de jurk van tante Griet, die tegenover het kind zat, kregen de volle laag. Luc had gezien hoe zijn zus het kind een kwade blik had toegeworpen, en ook hoe dat kind die blik had opgevangen. Hij had zich gehaast om de boel op te ruimen en zijn ontstelde spruit gerust te stellen. Maar gênant was het wel. Ondertussen had grootmoeder aan Carla, Lucs echtgenote, uitgelegd hoe ze met groene Dreft de veenbessenvlek te lijf moest gaan. Griet had, nadat ze uit de badkamer was teruggekeerd, Lucs zoon niet meer bekeken. 

Ze had ook niet veel meer van het konijn gegeten.

De drie vrienden bestelden nog een rondje en Erwin beet de spits af. ‘Mijn moeder ging af en toe naar een veiling. Ik was dol op die veilingen. Gedurende een periode gingen we wel elke maand. Althans, zo komt het mij nu voor. Want zo gaat dat hé, je maakt het als kind hooguit een paar keer mee en dan lijkt het of je nooit iets anders hebt gedaan. Maar goed, ik hield ervan. Mijn moeder ging voor het antiek, ik had vooral oog voor de brol. De prentenboeken, de beeldjes van dieren, oud speelgoed… Op een keer had ik mijn oog laten vallen op een paar paarse bottines. Ik moet een jaar of vijf zijn geweest. Ik zaagde mijn moeder de oren van haar kop, maar ze gaf niet toe. Uiteindelijk heb ik dan maar tijdens de verkoop mijn hand uitgestoken op het ogenblik dat die bottines aan de beurt waren. Ik zat op mijn moeders schoot om het spektakel van de man met de hamer vooraan beter te kunnen volgen. Nu kun je je het niet meer voorstellen, maar in die tijd kende de veilingmeester geen genade en hij aanvaardde de uitleg van mijn moeder niet. Hij dacht dat mijn moeder haar hand had opgestoken. Ze moest de bottines kopen en dus ook betalen. Ik heb daar altijd een schuldgevoel aan overgehouden, tot op de dag van vandaag. En het is al meer dan een halve eeuw geleden. Van die paarse bottines, overigens, herinner ik me niets. Ik kan me niet herinneren ze na die veiling ooit nog gezien te hebben. Maar mijn ouders hebben dat verhaal wel nog vaak in mijn soep gedraaid.’

De verse pinten werden op tafel gezet, de drie vrienden hieven het glas. 

‘Ik herinner mij,’ begon Stefaan terwijl hij het schuim uit zijn snor veegde, ‘de dag dat mijn ouders een nieuwe auto hadden gekocht. De garagist bracht de Audi 60 thuis. Het was een donkerblauwe. Terwijl hij binnen was voor een neut, en misschien ook voor het zwart geld, besloop ik vol bewondering de statusverhogende opvolger van onze Simca 1000. Ik vond het vreemd dat er een laagje stof op lag – dat had wellicht iets met de aanhoudende droogte te maken. Met een natte vinger schreef ik onze familienaam in dat stof. Ik moet een jaar of tien zijn geweest. De garagist was een Duitser. Hij heette Götze. Hoe het kwam dat hij in onze buurt woonde, is mij niet bekend. Het had misschien nog iets met de oorlog te maken. Later heeft hij het benzinestation op de hoek van de Malesteenweg en de Engelendalelaan uitgebaat. Nu is dat een volautomatisch station en werkt er niemand meer. Ik herinner me die man erg goed want toen hij in de gaten kreeg wat ik aan het doen was, kwam hij, met mijn verbouwereerde ouders in zijn kielzog, naar buiten gestoven en brulde in een Duitse variant van ons dialect dat ik daar meteen mee moest ophouden want ik zou krassen maken. Die les maakte indruk en ik ben hem dan ook nooit vergeten.’

Erwin en Luc lachten uitbundig. Stefaan zelf ook, al was het natuurlijk niet iets om trots op te zijn, die misplaatste trots. Of die verkeerde uiting van een terechte trots, door dat jongentje van tien dat hij ooit geweest was.

‘En jij?’ vroeg hij aan Luc. ‘Het is jouw beurt. Heb jij zo’n verhaal waarbij je tenen, als je eraan terugdenkt, spontaan beginnen te krullen?’

‘Hebben jullie nog tijd voor nog een laatste voorlaatste?’ vroeg Luc, en hij wenkte de ober.