Aalmoezenier
‘Het helpt wel als je beseft hoe gemakkelijk je niet had
kunnen bestaan.’
Ik kende Hendrik nog niet zo lang maar toch lang genoeg om
te weten dat hij niet vies was van een retorisch effectje. Dat was zo een van
die trekjes die mij zo verliefd maakten. Na die raadselachtig klinkende zin,
waarmee hij meteen mijn volledige aandacht had, zou er een verduidelijkende
uitleg volgen. Een die de zaken eenduidiger, logischer, begrijpelijker zou
maken en zou doen passen in de samenhang van een verhaal. Ik liet hem dus
gewoon praten. Hij had het over een recent bezoek aan zijn dementerende moeder,
en dat zijn zus daar ook net was, en hoe het hem had gestoord dat zij, zijn
zus, hun moeder aansprak alsof ze een kleuter was. Zij, de moeder, vertelde
nochtans een consistent verhaal. Een herinnering die nog maar net terug naar
boven was gekomen want hij had het verhaal nooit eerder gehoord. Het was een belangrijk
verhaal, zo zei Hendrik, want het was er een dat zijn leven in een ander
perspectief plaatste.
‘Toen ze een jaar of 23 was,’ zo vertelde Hendrik, ‘en nog niet
aan de man, werd mijn moeder, of ik zou beter zeggen mijn toekomstige moeder,
of de vrouw die later mijn moeder zou worden, verliefd op een gescheiden man.
Hij was tien jaar ouder. Hij heette Jozef, zo vertelde mijn moeder,’ zei
Hendrik. ‘De gevoelens waren hevig én wederzijds. Maar toen was gescheiden zijn
nog een misdaad – wie zich met een gescheiden persoon inliet, plaatste zichzelf
buiten de gemeenschap. Dat was niet wat mijn moeders vader wilde. Ikzelf heb
die vader, mijn grootvader dus, nooit gekend: hij was al oud toen mijn moeder
onverwachts toch nog was gekomen – als laatste van dertien. Mijn moeder legde
zich er niet meteen bij neer en ging te rade bij de aalmoezenier. Zo zei ze het:’
zei Hendrik, ‘de aalmoezenier. Ik weet niet wie ze daarmee precies bedoelde.
Was dat een priester die verbonden was aan de instelling waar ze toen al
werkte? Ik weet het niet. Nu goed, het verdict van de aalmoezenier was al even
duidelijk.’
Ik luisterde graag naar Hendrik. Hij praatte rustig en goed
verstaanbaar. Hij bouwde zijn verhaal op, het ging echt wel ergens naartoe. Het
was zeer duidelijk welk verdict die aalmoezenier meer dan een halve eeuw geleden
had uitgesproken – de man die voor mij zat, míjn man, had er zijn bestaan aan
te danken.
‘Op 14 maart 1952,’ zo vervolgde Hendrik, ‘had zij haar
laatste rendez-vous met Jozef. Mijn moeder was voor haar doen opvallend precies
bij het vermelden van die datum. Zij spraken af in het station van Herentals.
Mijn moeder, of de vrouw die mijn moeder zou worden door niet met Jozef te
trouwen, maakte Jozef duidelijk dat zij elkaar nooit meer zouden kunnen zien.
Jozef legde zich erbij neer. En nu zegt mijn moeder,’ zei Hendrik, ‘dat ze daar
al die jaren veel spijt van heeft gehad. Zij bleef zo goed en zo kwaad mogelijk
de gangen van Jozef volgen. Ook nadat zij anderhalf jaar later mijn vader had ontmoet,
vrij snel met hem trouwde en vijf kinderen met hem had waarvan er twee al heel
vroeg stierven. Ik ben de laatste en, als ik zo zie hoeveel ouder mijn zus is,
die de voorlaatste was, mag ik aannemen dat ook ik niet meer echt verwacht was.
Ik weet niet of mijn vader ooit van Jozefs bestaan heeft geweten. Ik denk het
wel. Mijn moeder zei me dat hij het had begrepen.
Er werden daar geen woorden vuil aan gemaakt. In elk geval: het had allemaal
heel anders kunnen verlopen. Ook voor mij.’
Hendrik bestond. Hij zat voor me, aan een kroegtafeltje,
zijn glas was bijna leeg. Ik legde mijn hand op zijn hand. Hij staarde even
voor zich uit, keek dwars door me heen. Hij dacht zichtbaar na over wat hij had
verteld. Hij greep naar zijn pakje sigaretten. En sprak, terwijl hij rechtstond:
‘Jozef is ergens halfweg de jaren zestig overleden. Nog heel
jong. Ik ga een sigaret roken.’
Terwijl hij achter mij om naar buiten ging, raakte Hendrik even
mijn schouder aan.