AUTISME
De kandidaat beschikt over tal van hoog in te schatten
kwaliteiten. Obstinate focus. Onvermoeibare volharding. Doorgedreven
specialisme. Een paardengeheugen. Precisie. Met een beetje ironische overdrijving
kun je stellen dat een mens in onze wereld van regulitis en bureaucratie zonder
autisme nergens komt. Onze economie is tuk op autisten. Consumerende, nutteloze
prullen verzamelende, van zichzelf vervulde en niet op andere gedachten te
brengen autisten.
Dit is natuurlijk een te eenzijdige voorstelling van zaken,
wellicht ingegeven door mijn dubbele neiging om enerzijds mijn eigen
autistische trekjes te vergoelijken en om anderzijds het fenomeen autisme zwaar
te onderschatten.
Mocht ik vandaag opnieuw het kind zijn dat ik ooit geweest
ben, mijn gedrag van destijds zou autistisch worden genoemd. Dat gebeurde
echter niet – het was nog een tijd dat kinderen echt kind mochten zijn. Móesten
zijn ook want de pijnlijke kanten van het opgroeien werden niet benoemd en
zelfs nauwelijks erkend. Er was nauwelijks sprake van kinderpsychiatrie – mijn
ouders hadden er het geld niet voor en er was ook nog niet de sociale dwang die
er nu is. Ik kon bijgevolg op een min of meer normale manier – ‘normaal’ binnen
de toenmalige definities – volwassen worden. Dat wil zeggen: de overdreven
herhalingsdrift, de neofobie en de zin voor nauwkeurigheid die de spelletjes
kenmerkten waarmee ik een groot deel van mijn kostbare kindertijd zoekmaakte, wist
ik later om te buigen in zelfredzaamheid, studie-ijver en plichtsbewust
doorzettingsvermogen. Maar ik moet toegeven: handig ben ik nooit geworden en
empathie is nog altijd niet mijn sterkste punt. Ik ga nog altijd een beetje
autistisch door het leven – dit obstinate woordenboek getuigt daarvan. Maar dat
hoeft niet erg te zijn want het mangelt ons allemaal wel ergens aan en we
kunnen altijd wel op een béétje begrip rekenen.
Mijn vader was waarschijnlijk een ‘ergere’ autist. Dat heb
ik pas zeer laat begrepen, en wel toen mijn zus, die op het onderwerp gestudeerd
heeft, mij hem als exemplaar wees. Hij kon maar moeizaam graag zien, was een
krak in talen en zette door waaraan hij was begonnen. Hij had nul-komma-nul
empathisch vermogen en beschouwde zichzelf in ongezonde mate als het middelpunt
van het universum. Hij had een voorkeur voor onmogelijke ondernemingen en had
op tijd en stond nood aan een neut (dat laatste is geen autistisch trekje maar
ik haal het volledigheidshalve aan). Hij had ook een ergerlijke neiging om je
te verbeteren, wat een trek is die ik bij autisten al een paar keer heb mogen
waarnemen. Autisten van wie dit het vervelendste trekje is, zijn genietbare
autisten – maar dat was mijn vader dus niet.
Het woord bestond dus nog niet toen ik kind was, en dus ook
de afwijking niet. Ik kon als perfect normale jongvolwassene het leven
aanvatten.
Autisme is echter wel degelijk een ziekte of, zo u wil, een
afwijking. Wie er erg onder te lijden heeft, heeft hulp nodig. (Maar hoe kan
hij geholpen worden?) Dat we er allemaal in min of meerdere van weten, kan ons
helpen begrip op te brengen voor de minder fortuinlijken. Maar laat ons vooral
niet toegeven aan de al te gemakkelijke verleiding om bij de lichte gevallen de
ziekte alleen maar te benoemen en daardoor te fixeren en mogelijk te verergeren.
Want wie, behalve de psycholoog, wordt daar beter van?