zaterdag 17 januari 2015

mijn woordenboek 406



AUTISME

De kandidaat beschikt over tal van hoog in te schatten kwaliteiten. Obstinate focus. Onvermoeibare volharding. Doorgedreven specialisme. Een paardengeheugen. Precisie. Met een beetje ironische overdrijving kun je stellen dat een mens in onze wereld van regulitis en bureaucratie zonder autisme nergens komt. Onze economie is tuk op autisten. Consumerende, nutteloze prullen verzamelende, van zichzelf vervulde en niet op andere gedachten te brengen autisten.

Dit is natuurlijk een te eenzijdige voorstelling van zaken, wellicht ingegeven door mijn dubbele neiging om enerzijds mijn eigen autistische trekjes te vergoelijken en om anderzijds het fenomeen autisme zwaar te onderschatten.

Mocht ik vandaag opnieuw het kind zijn dat ik ooit geweest ben, mijn gedrag van destijds zou autistisch worden genoemd. Dat gebeurde echter niet – het was nog een tijd dat kinderen echt kind mochten zijn. Móesten zijn ook want de pijnlijke kanten van het opgroeien werden niet benoemd en zelfs nauwelijks erkend. Er was nauwelijks sprake van kinderpsychiatrie – mijn ouders hadden er het geld niet voor en er was ook nog niet de sociale dwang die er nu is. Ik kon bijgevolg op een min of meer normale manier – ‘normaal’ binnen de toenmalige definities – volwassen worden. Dat wil zeggen: de overdreven herhalingsdrift, de neofobie en de zin voor nauwkeurigheid die de spelletjes kenmerkten waarmee ik een groot deel van mijn kostbare kindertijd zoekmaakte, wist ik later om te buigen in zelfredzaamheid, studie-ijver en plichtsbewust doorzettingsvermogen. Maar ik moet toegeven: handig ben ik nooit geworden en empathie is nog altijd niet mijn sterkste punt. Ik ga nog altijd een beetje autistisch door het leven – dit obstinate woordenboek getuigt daarvan. Maar dat hoeft niet erg te zijn want het mangelt ons allemaal wel ergens aan en we kunnen altijd wel op een béétje begrip rekenen.

Mijn vader was waarschijnlijk een ‘ergere’ autist. Dat heb ik pas zeer laat begrepen, en wel toen mijn zus, die op het onderwerp gestudeerd heeft, mij hem als exemplaar wees. Hij kon maar moeizaam graag zien, was een krak in talen en zette door waaraan hij was begonnen. Hij had nul-komma-nul empathisch vermogen en beschouwde zichzelf in ongezonde mate als het middelpunt van het universum. Hij had een voorkeur voor onmogelijke ondernemingen en had op tijd en stond nood aan een neut (dat laatste is geen autistisch trekje maar ik haal het volledigheidshalve aan). Hij had ook een ergerlijke neiging om je te verbeteren, wat een trek is die ik bij autisten al een paar keer heb mogen waarnemen. Autisten van wie dit het vervelendste trekje is, zijn genietbare autisten – maar dat was mijn vader dus niet.

Het woord bestond dus nog niet toen ik kind was, en dus ook de afwijking niet. Ik kon als perfect normale jongvolwassene het leven aanvatten.

Autisme is echter wel degelijk een ziekte of, zo u wil, een afwijking. Wie er erg onder te lijden heeft, heeft hulp nodig. (Maar hoe kan hij geholpen worden?) Dat we er allemaal in min of meerdere van weten, kan ons helpen begrip op te brengen voor de minder fortuinlijken. Maar laat ons vooral niet toegeven aan de al te gemakkelijke verleiding om bij de lichte gevallen de ziekte alleen maar te benoemen en daardoor te fixeren en mogelijk te verergeren. Want wie, behalve de psycholoog, wordt daar beter van?