Twintig jaar geleden was ik gedurende twee jaar cultuurredacteur op De Standaard. In die hoedanigheid schreef ik telkens ik daar de inspiratie voor vond en er niemand van mijn collega’s zich aandiende een column.
VERBRANDE MENS
Alleen de ogen, zieltogend, waren nog zichtbaar achter
het masker van zwachtels en pijn. Ogen, waarvan wij de blik zullen ontwijken
wanneer de mens tot wie ze behoren straks zijn wonden zal moeten tonen.
Onomwonden, omdat ze niet meer te verbergen zijn. Nu, nu wij zijn blik nog niet
moeten trotseren, dringen wij zonder zijn toestemming de kamer binnen en
storten het beeld dat wij van hem meenemen op het grote stort, westerse
beschaving genaamd. Op het scherm, in de krant. Ach, die persoon is toch niet
herkenbaar, dus kan niemand gechoqueerd zijn, nietwaar?
In slechts één geval zou deze obsceniteit toelaatbaar
zijn geweest; indien wij allemaal omzwachteld hadden zitten kijken naar dat
beeld, dat dan een zinnebeeld zou zijn geweest voor de hele mensheid. Na een
kernramp bijvoorbeeld, ik zeg maar iets. De verbrande mens, aan zichzelf ten
onder gegaan.
Maar dat heet dan pessimistisch, of zwartgallig. Geen
nood, zal ik in het grote koor meezingen? Meezwabberen met de
"gespecialiseerde" schoonmaakploeg, die in het Antwerpse hotel de
sporen van het onheil al aan het wegwissen was nog voor ze goed en wel waren
achtergebleven: roet ruimen, nieuwe palmen aanvoeren, en eventueel nog wat
verse feestversiering. Voor de nieuwe gasten tussen nieuwjaar en Driekoningen,
die van het onheil niets weten, niets hoeven te weten.
Ik praat dan nog liever de hoteldirecteur na, die - kop
van jut - ervan beschuldigd wordt het noodlot niet te hebben tegengehouden. Hij
lijkt wel de enige die beseft dat uitgerekend dit niet mogelijk is.
5 januari 1995