maandag 5 januari 2015

& 2


Twintig jaar geleden was ik gedurende twee jaar cultuurredacteur op De Standaard. In die hoedanigheid schreef ik telkens ik daar de inspiratie voor vond en er niemand van mijn collega’s zich aandiende een column. 



VERBRANDE MENS

Alleen de ogen, zieltogend, waren nog zichtbaar achter het masker van zwachtels en pijn. Ogen, waarvan wij de blik zullen ontwijken wanneer de mens tot wie ze behoren straks zijn wonden zal moeten tonen. Onomwonden, omdat ze niet meer te verbergen zijn. Nu, nu wij zijn blik nog niet moeten trotseren, dringen wij zonder zijn toestemming de kamer binnen en storten het beeld dat wij van hem meenemen op het grote stort, westerse beschaving genaamd. Op het scherm, in de krant. Ach, die persoon is toch niet herkenbaar, dus kan niemand gechoqueerd zijn, nietwaar?

In slechts één geval zou deze obsceniteit toelaatbaar zijn geweest; indien wij allemaal omzwachteld hadden zitten kijken naar dat beeld, dat dan een zinnebeeld zou zijn geweest voor de hele mensheid. Na een kernramp bijvoorbeeld, ik zeg maar iets. De verbrande mens, aan zichzelf ten onder gegaan.

Maar dat heet dan pessimistisch, of zwartgallig. Geen nood, zal ik in het grote koor meezingen? Meezwabberen met de "gespecialiseerde" schoonmaakploeg, die in het Antwerpse hotel de sporen van het onheil al aan het wegwissen was nog voor ze goed en wel waren achtergebleven: roet ruimen, nieuwe palmen aanvoeren, en eventueel nog wat verse feestversiering. Voor de nieuwe gasten tussen nieuwjaar en Driekoningen, die van het onheil niets weten, niets hoeven te weten.

Ik praat dan nog liever de hoteldirecteur na, die - kop van jut - ervan beschuldigd wordt het noodlot niet te hebben tegengehouden. Hij lijkt wel de enige die beseft dat uitgerekend dit niet mogelijk is.

5 januari 1995