Blues
Waar moet ik beginnen? Op welk punt? Hoe? Dat zijn de vragen
die al veel te lang onbeantwoord zijn gebleven. Wanneer moet ik beginnen? Dat
is duidelijk. Het antwoord is: nu. Ik mag dit niet langer uitstellen.
Ik stapte daarnet naar het station. Dizzie Gillespie in de
koptelefoon. Een vrolijke deun. I’ve got
the bluest blues. Stel dat je dat zou moeten vertalen. Mijn blues zijn het
blauwst? Ik heb het meeste blues? Dat slaat natuurlijk nergens op. Hoe schrijf
je dat trouwens in het Engels, de overtreffende trap van blauw?
Te veel vragen. Het is tijd voor antwoorden.
Nu, zei ik. En hier. Ik stapte daarnet naar het station. De
winter is in aantocht. Of is hij alweer aan het weggaan zonder er ooit echt
geweest te zijn? Het wordt pas laat klaar, het is kil. Wolken klitten aaneen –
of ze vallen uit elkaar, dat is niet duidelijk. Het licht van de zon die achter
de wolken verborgen blijft, doet een poging om zich een weg door de naden te
banen. Daardoor zijn die naden fel wit. Hun patroon doet mij denken aan de
aders op de rug van de hand van een baby, op de golfslag op een vijver onder
een bries. Kijk, daar is een gat. Ik kan het blauw zien van de lucht. Maar het
licht dat door dat gat valt, is voor een onnaspeurbare ander.
Ik ben in een melancholische bui. Er zijn problemen op het
werk – waarheen ik nu, met lood in de schoenen, op weg ben. Niet
onoverkomelijk, denk ik, maar toch zwaar genoeg om erdoor bezwaard te zijn. Er
zijn problemen thuis, er zijn eigenlijk overal problemen waar ik kom. Op
momenten zoals nu, wanneer mijn blues op hun blauwst zijn, ben ik geneigd te
denken dat het aan mij ligt maar ik weet beter. Het ligt niet aan mij. En
bovendien verzinken al die problemen in het niet als ik denk aan de zeer
grootschalige problemen die steeds luider en nadrukkelijker aanwezig zijn, die
niet meer weg te jagen zijn uit mijn gedachten en dromen, die mij de slaap beletten,
die mij spijt doen krijgen dat ik kinderen op de wereld heb gezet. Of heb
helpen zetten.
Ik ben in het station aangekomen. Gillespie gaat nu te keer
op een xylofoon. De trein vertrekt vandaag uitzonderlijk van het spoor vijf in
plaats van het spoor negen. Zo wordt het omgeroepen. Het gat in de wolken waait
dicht. De aderen van licht rimpelen als het wateroppervlak van een koele
vijver. Wat verderop, daar waar hij straks in de eerste wagon helemaal vooraan in
de trein zal stappen, staat de gebuisde burgemeester van mijn stad te
telefoneren. Ik heb zin om naar hem toe te stappen en te zeggen: ‘Goeiedag, Pol.
Mag ik Pol zeggen? Ik vind het moedig van u dat u toch uw leven weer opneemt.
Ik deel uw politieke overtuiging niet, maar dat wou ik toch even zeggen. Mannen
onder elkaar.’ Ik weet zeker dat Pol mijn aanmoediging glimlachend in ontvangst
zou nemen. Hoe blauw moet zijn blues niet zijn geweest? Maar ik doe het niet.
Ik durf het niet, vind het impertinent, en bovendien wil ik hem niet storen bij
het telefoneren.