vrijdag 23 januari 2015

mijn woordenboek 409



AUTODIDACT

Er zijn verbazend weinig zaken die ik echt goed ken of kan. En van die zaken zijn er nog veel minder die ik mezelf heb aangeleerd.

Spreken zal ik, zoals elk kind, wel van mijn moeder hebben geleerd. Al sprak ze weinig. Voordat ik besefte dat er betekenis aan kon vasthangen, en hoe, imiteerde ik het met de hand schrijven in een klein agendaatje: ik vulde de bladzijden met op letters lijkende krullen. Om echt het schrijven en ook het lezen te leren, had ik Willy Dezutter nodig, die mij onderwees in het eerste studiejaar. Mijn zus legde mij de dril van de dactylolessen op die zij op school moest ondergaan: ertiuy ertiuy ertiuy ertiuy… Mijn broer en zus brachten mij het fietsen bij. De eerste keer dat ik samen met hen de straat op fietste, kwam ik ei zo na onder een sportwagen terecht. Bij het autorijden was het een vrachtwagen die mij bijna frontaal opschepte toen ik een eerste keer, met mijn leraar naast mij, de openbare weg opreed. Zwemmen leerde ik tijdens het schoolzwemmen. De meeste feitenkennis die ik in de klas opdeed, ben ik vergeten – al blijft er altijd wel iets van hangen, zou je denken. Maar fysica, scheikunde, wiskunde…: daarvan is werkelijk álles weg. Engels heb ik mij, voor zover ik kan zeggen dat ik het beheers, niet alleen op school maar ook via allerlei media eigen gemaakt – zoals de huidige generatie maar dan wel in mindere mate. Frans pikte ik behalve op school ook thuis op, van het journal parlé dat mijn vader beluisterde wanneer wij stilzwijgend aten. Van Frans Boenders leerde ik om langer dan ik uit mijzelf geneigd was te doen te schaven aan mijn teksten. Wat tekenen was, en dan bedoel ik niet het spontane krabbelen dat elk kind eigen is en dus van niemand moet leren, begreep ik in de academie door toedoen van Johan Janssen. Hij deed me inzien wat een vlak is, een compositie, het contact tussen voor- en achtergrond. Dat architectuur méér hoort te zijn dan een functionele constructie, bracht Gilbert Decouvreur me op zeer late leeftijd bij. Van Arnold Burms leerde ik dan weer hoe tegen de wereld aan te kijken – en daar ben ik hem nog altijd zeer dankbaar voor. Deze drie leermeesters samen leerden mij, hoewel niet een van hen het ooit over de technische aspecten van het fotograferen had, wat fotograferen kan betekenen. Muziek heb ik jammer genoeg nooit geleerd, en musiceren al helemaal niet.

Er zijn echter zoveel zaken die je op geen enkele school kunt leren, en waarzonder je toch niet kunt. Die lessen kun je niet organiseren. Of je hier de nodige kennis en vaardigheid opdoet, en hoe, hangt van zoveel oncontroleerbare omstandigheden af. Maar je hebt er altijd anderen voor nodig.

Zindelijk zijn in de gedachten. Hoe zich te verhouden in het sociaal weefsel waarin je gevangen zit. Écht lezen en hoe te formuleren op een manier die iets te betekenen heeft. Luisteren naar een ander en diens nood herkennen. Hoe om te gaan met de brand tussen je dijen en hoe daarmee de brand tussen de dijen van een lotgenoot te blussen. Wat je van vriendschap kunt verwachten. Hoe je een schakel moet zijn tussen de vader en de zoon. Al die dingen leer je nooit zonder slag of stoot in de leerschool der liefde en dat is een plek die er geen is. Maar ook leer je met vallen en opstaan: de volharding die nodig is om met onbenulligheden je brood te verdienen en dus in dit leven te blijven; hoe je de teleurstellingen die het leven te bieden heeft moet blijven aanvaarden; hoe je de angst voor de aftakeling moet overwinnen. Ja, ten slotte leer je ook wel op de een of andere manier dat leven, zoals Montaigne wist, leren te sterven is; dat je maar één leven hebt.