donderdag 15 januari 2015

op verhaal 11



Kras



‘Weet je wat ik erg vind?’

Ik zat met Peter in de kroeg en we hadden al de hele tijd gesproken over zijn moeder die nog maar net overleden en begraven was. Mijn vriend ging er naar mijn smaak nogal luchtig over. Maar zo kende ik hem wel: zelden inkijk. De doodsoorzaak, hoe de buurvrouw haar – na drie dagen – had aangetroffen, waar hij zelf was en wat hij deed toen hij werd opgebeld met het slechte nieuws. En dan een summiere samenvatting van haar leven. Zo weinig dat er al meteen van een mens overblijft! Het viel me bovenal op hoe weinig goeds Peter over zijn moeder te vertellen had. Ik wist dat hij geen al te beste relatie met haar had gehad, maar dat het in die mate alleen maar kommer en kwel was, had ik toch niet voor mogelijk gehouden.

Ik wees er hem op. Dat kon toch niet zijn? Er moest toch iets?

‘Ah,’ zuchtte hij. ‘Ik weet het. Ik pijnig mijn hersens, maar ik weet zo weinig positiefs over haar te vertellen. Ja, ze heeft goed voor ons gezorgd, ook na de dood van mijn vader, maar er was zo weinig vreugde. Die vreugde hebben we altijd zelf moeten zoeken.’

Peter was vijftien toen zijn vader stierf.

‘Was ze werkelijk zo kil, ook toen je nog klein was?’

‘Er kon wel eens een knuffel af. Maar meestal waren mijn ouders aan het werk in hun kruidenierszaak. Ik heb het nooit anders geweten. Ik heb daarin trouwens ook mijn deel moeten doen. Het leven ging niet vanzelf en toen de zaak overkop ging al helemaal niet. Mijn vader is die slag nooit te boven gekomen en wij moesten allemaal het gelag betalen. Later, toen het eindelijk weer wat gemakkelijker had kunnen gaan, was hij al finaal verknocht aan de fles en begon het schip te zinken. Na zijn dood versomberde mijn moeder helemaal. Wij verloren elkaar uit het oog. De weinige keren dat we elkaar zagen, vroeg ze niet eens hoe het met me ging. Ik moest het haar zelf zeggen en dus deed ik dat op den duur ook niet meer.’

We gingen even buiten staan om een sigaret te roken.

‘Ze zag van alles altijd eerst en eigenlijk uitsluitend de zwarte kant. Zo vertelde ze me onlangs eens over een uitstap naar Parijs die ze met de seniorenclub had gemaakt. Ze waren naar het graf van Napoleon gaan kijken. Ken je het, in het Dôme des Invalides? Ja? Wel, daarvan had ze onthouden dat er iemand, terwijl zij binnen waren, een kras op de autobus had gemaakt en hoe ontroostbaar de chauffeur was. De man had er zijn hele kapitaal in gestoken, hij stond er bij te huilen. Die kras zou hem zeker 50.000 frank kosten. Dat had mijn moeder onthouden. Het voorval dateerde nog van voor de euro blijkbaar. Of die chauffeur drukte zich nog in franken uit, ik weet het niet. Maar over Napoleon wist ze niets te vertellen. Ze herkende de tombe niet eens toen ik er haar op Google Afbeeldingen een foto van toonde.’

We gingen terug naar binnen en aangezien we op weg naar ons tafeltje voorbij de toog passeerden, bestelden we nog een pint.

Peter was nog niet uitgepraat. Het moest er uit, kennelijk. ‘Ik herinner me dat ik haar, op weg naar haar huis nadat ze eens bij mij gegeten had, op de wolken wees: de witte voorbijzeilende wolken die op een heldere, winderige herfstdag afstaken tegen het koele hemelsblauw. “Kijk, hoe mooi”, zei ik haar. Ze begreep niet meteen wat ik bedoelde. “De wolken,” verduidelijkte ik. Ze snapte het niet. “De wolken, hoe mooi ze zijn.” “Het gaat regenen,” antwoordde mijn moeder. “Pardon?” vroeg ik want er hing in de verste verte geen regen in de lucht. “Ja, het gaat regenen,” bevestigde mijn moeder. “Wolken brengen toch regen?”’

Peter keek voor zich uit. Hij herbeleefde het voorval. Ik begreep wat hij bedoelde. Ik dacht erover na terwijl hij ging pissen. Ooit leerde ik dat op de schilderijen van Morandi de ruimte tussen de flessen even belangrijk was als de flessen zelf. De moeder van Peter zag alleen de wolken, maar niet de hemel ertussen. Ik vroeg mij ook nog af of het onvermogen om te onthouden wat goed is geweest erfelijk was. En wat de relatie was tussen drank en geheugen. Die relatie kon getroubleerd geraken, wist ik.

‘Bestellen we er nog eentje?,’ vroeg Peter toen hij terug was maar nog niet opnieuw was gaan zitten.

‘Gôh,’ antwoordde ik. ‘Ik weet het niet. Mijn glas is nog half vol.’