Handboeien
Op perron 15-16 van het Zuidstation palen, in elkaars
verlengde, twee voornamelijk uit glas opgetrokken wachtzaaltjes aan elkaar. Hun toegangsdeuren zijn ingewerkt in de naar elkaar toegewende korte zijden. In
het eerste zaaltje waarvan, ondanks de koude, de deur open staat, ijsbeert een
jonge vrouw met een baby in een draagzak op haar buik. Sjofele hippiekleren.
Een uitgezakte pofbroek, een pullover die ergens op een braderij voor te veel
geld van een panfluit-Peruaan is gekocht. Ik groet de vrouw en zij groet mij
terug. Alles zeer terughoudend, zeker in vergelijking met het gulle gewens van
gisterenavond. Ik neem plaats op de houten bank aan de zijde waar ik spoor 15 in
mijn rug heb en diep uit mijn reistas de roman op waar ik eergisteren, op de
voorlaatste dag van het jaar, aan begonnen ben. In het tweede wachtzaaltje is,
zo merk ik pas nu, een politionele actie aan de gang: twee
spoorwegveiligheidsbeambten met rode fleece pullovers en vier politieagenten,
twee vrouwelijke en twee mannelijke, ontfermen zich over een man die zit op de
bank aan dezelfde zijde als deze waarop ik, in mijn zaaltje, heb plaatsgenomen.
Maar alleen in dat opzicht, en in zijn man en alleen zijn, vormt hij mijn
pendant want andere overeenkomsten zijn er niet. Ik maak aanstalten om te
lezen, terwijl hij voorovergebogen zit, schijnbaar verwikkeld in een of andere vorm
van diepe ellende, het hoofd bijna tussen de knieën. Is hij hier als nachtbraker
gestrand na een uit de hand gelopen oudejaarsnacht? De beambten en agenten manen
hem tot overeind komen aan. Ik hoor een metalig geluid. Ondertussen komt in
mijn zaaltje, en dat van de jonge moeder, een zwarte man binnen. Bonne année, zegt hij met een hoge stem
die contrasteert met zijn forse gestalte. De vrouw beantwoordt zijn wens, ik
mummel wat. (Ik vind meteen dat ik niet had moeten mummelen.) Ondertussen houd
ik mijn pendant in de gaten. Hij is helemaal niet, zo wordt mij duidelijk, het
voorwerp van een liefdevolle, sussende ontferming. Hij staat nu recht, de
handen op de rug, gevangen in handboeien. Een agent grijpt het kettinkje dat de
ene polsring met de andere verbindt en leidt de man, die niet tegenstribbelt,
uit het wachtzaaltje, het perron op, richting trap die naar de uitgang voert en
uiteindelijk, waarschijnlijk, naar de nor. Ook de vrouw met het kind en de
zwarte man volgen het tafereel. De trein naar Kortrijk rolt binnen en de vrouw
verlaat, het kind voorgebonden, de wachtzaal. De zwarte man volgt haar, iets
voor zich uit mompelend zonder mij aan te kijken. Ik blijf op mijn bank zitten
met Het hout.
Even later overdenk ik wat
ik op dat perron 15-16 heb gezien wanneer ik, op de trein naar Knokke en Blankenberge
gezeten, naar de schaduw kijk van de inhoud van de waterfles die ik voor mij op
het uitklapbare tafeltje heb geplaatst ter leniging van mijn gedeshydrateerde
hersenpan: van links schijnt er opeens een felle zon de wagon binnen.