donderdag 31 mei 2012

geen verloren tijd 42

I,328-339


Swann betreedt de muziekzaal van de marquise de Saint-Euverte. Hij komt er in de buurt te zitten van Mme de Cambremer en Mme de Franquetot, die luisteren naar een stuk voor piano van Liszt. Proust steekt flink de draak met deze madames. Mme de Franquetot volgt het pianospel van de virtuoos met angstige ogen, commi si les touches sur lesquelles il courait avec agilité avaient été une suite de trapèzes d’où il pouvait tomber d’une hauteur de quatre-vingts mètres (328:22-25) ; Mme de Cambremer volgt met (pseudo)kennersblik, zodanig meeschommelend op de maat avec sa tête transformée en balancier de métronome (328:30) dat zij voortdurend met haar oorbellen in haar schouderbandjes blijft haken. Ook de marquise de Gallardon zit daar, en die betreurt het feit dat haar verwantschap met de Guermantes, waar ze prat op gaat, niet van haar is af te lezen. Deze marquise de Gallardon heeft zoveel zelfbegoochelingen en uitvluchten moeten bedenken om voor zichzelf aanvaardbaar te maken dat ze nergens nog wordt uitgenodigd dat ze, zo betoogt Proust, op den duur krom is gaan groeien, comme ces arbres qui, nes dans une mauvaise position au bord d’un précipice (‘afgrond’), sont forcés de croître en arrière pour garder leur équilibre (329:36-38).

De prinses des Laumes heeft zich, tegen alle verwachtingen in, ook verwaardigd om eventjes aan te lopen op het feestje van Mme de Saint-Euvertes. Met een bescheidenheid die enkel de zeer hooggeplaatsten zich kunnen permitteren, heeft ze quasi incognito plaatsgenomen naast Mme de Cambremer en ze volgt min of meer de hoofdschommelingen – nu op de tonen van een prelude van Chopin – van deze muziekexperte. Die onopvallendheid, die ze nogal kameleonachtig opzoekt, is ook ingegeven door cet esprit d’imitation voisin de la timidité que développe, chez les gens les plus sûrs d’eux-mêmes, l’ambiance d’un milieu nouveau, fût-il inférieur (331:6-8). Daar, naast de lager gesitueerde Mme de Cambremer, wacht de prinses tot iemand haar met een schrille gil zal detecteren – en dat zal dan het moment zijn waarop ze de volle glorie van haar prestige zal kunnen genieten.

Mme de Gallardon, die zich heeft voorgenomen om, als ze ooit de princesse des Laumes tegen het lijf zou lopen, haar koel te bejegenen, wordt nu met haar aanwezigheid geconfronteerd. De begroeting verloopt uiterst hypocriet. Gallardon nodigt Laumes op een nogal dwingende manier uit om de volgende dag bij haar naar het klarinetkwintet van Mozart te komen luisteren. De prinses begint al na te denken over hoe ze deze uitnoding kan afschepen zonder al te onbeleefd te zijn. Mme de Gallardon maakt haar attent op de aanwezigheid van Swann. Ze vindt het toch vreemd: un Juif chez la soeur et la belle-soeur de deux archevêques (334:39-40). De princesse des Laumes, genaamd Oriane de Guermantes, zegt dat dat haar niet choqueert.

Zodra ze op de hoogte is gebracht van Swanns aanwezigheid, wil de prinses nog maar één ding: door hem te worden opgemerkt. Zelfs indien Chopin, die al lang dood is, in eigen persoon zijn preludes en polonaises was komen spelen, dan nog zou het haar interesse niet hebben kunnen opwekken. Dit ontgaat Mme de Gallardon uiteraard niet – wat zou haar wel ontgaan? – en zij vraagt zich giftig af: il y a des gens qui prétendent que ce M. Swann, c’est quelqu’un qu’on ne peut pas recevoir chez soi, est-ce vrai? (335:31-33) Maar ze krijgt lik op stuk: tu dois bien savoir que c’est vrai, répondit la princesse des Laumes, puisque tu l’as invité cinquante fois et qu’il n’est jamais venu (335:34-36). Exit Mme de Gallardon, de staart tussen de benen.

Het is nu de beurt aan de gastvrouw, Mme de Saint-Euverte, om de aanwezigheid van de hoge gaste op te merken. Door een manoeuvre van Mme de Cambremer, die een kaars die op de piano wankelt onder de hevige aanslagen van de Chopin-interpreet voor vallen wil behoeden, komt de prinses des Laumes echter naast generaal de Froberville te staan. Tussen hen ontspint zich een dialoog waarin de prinses, telg van een oude aristocratie, bijzonder nuffig de nieuwe, door Napoleon in de adelstand verheven, aristocratie hekelt en – pars pro toto-gewijs – in dezelfde moeite ook de voorliefde van die nieuwe aristocratie voor Empire-meubilair. De generaal verdedigt de helden, maar de prinses wuift dat argument weg: het heldendom lijkt haar niet het beste criterium voor sociale omgang. Ze vindt het al lastig om gewoon, onder gelijken, diners te organiseren, laat staan s’il fallait offrir le bras à Spartacus pour aller à table (339:37-38)!

reactie

"Grijze muizen die een leven lang hebben laten voorbijgaan zonder echt te leven" - daar hoeven de meeste mensen geen non voor te worden, nietwaar?

facebookbericht 299

er wordt ons dezer dagen wel het een en ander levergansgewijs door de strot geramd: Uplace, een minnelijkeschikking-schikking voor witteboordencriminelen, een handvest - je zou van minder een indigestie krijgen

2883

Franse Alpen - 2008 (?)

geen verloren tijd 41

I, 322-328


De zelfbegoocheling van Swann kan niet blijven duren: het staat in de sterren geschreven dat hij op een dag met de neus op de feiten zal worden gedrukt. Dat gebeurt dan eindelijk op een soiree bij de marquise de Saint-Euverte. Swann heeft aan M. de Charlus gevraagd om de avond door te brengen bij Odette, zelf maakt hij zijn opwachting bij Saint-Euverte, dans un état de mélancolique indifférence à toutes les choses qui ne touchaient pas Odette (322:39-40). En precies doordat hij hier niets verwacht aan te treffen dat enig belang heeft voor zijn doel (Odette), kan hij aandacht opbrengen voor ‘de wereld van de society (…) op zichzelf’. En zo krijgen we een min of meer objectieve beschrijving van wat Swann aan lakeien en portiers en alle andere mogelijke vertegenwoordigers van de verschillende niveaus van de personeelshiërarchie die langs l’escalier monumental (324:28) staan opgesteld, en de door hen verstrekte serviele handelingen allemaal tegemoetkomt op zijn weg naar het epicentrum van de festiviteit waar hij als niet langer verwachte, late gast zijn opwachting maakt. Swann ziet in hen gelijkenissen met figuren op renaissanceschilderijen. Maar dat vermag hem niet te vermeien: Ah! avec quelle joie au contraire il eût grimpé les étages noirs, malodorants et casse-cou (‘halsbrekend’; 324:32-34) van het naaistertje waar hij met Odette een liefdesnestje had geïnstalleerd! Maar neen, hier moet hij langs al die strenge, in opgesteven livrei gestoken dienaren, die hem aan Mantegna, Dürer, Goya en Cellini doen denken – de opgang via de trap naar het bal van de marquise de Saint-Euverte wordt op die manier een rondgang door de West-Europese kunstgeschiedenis. En de gedachte aan de melkkannetjes in de portalen langs de trap naar het kamertje van Odettes naaister lui serra le coeur (326:10).

Swann komt aan bij de zaal waar het gezelschap een concert bijwoont. Bij de deur staan enkele mannen te praten. Hij is geïntrigeerd door de monocles op de lelijke koppen van de mannen. Hij ziet in elk van die monocles opeens une sorte d’individualité (326:27): ze lijken een eigen karakter te hebben, los van de persoon in wiens oog ze geklemd zitten. Swann wordt begroet door generaal de Froberville, net op het ogenblik dat marquis de Bréauté aan un romancier mondaine qui venait d’installer au coin de son oeil un monocle (327:11-13) vraagt wat hij hier komt doen. J’observe (327:16), antwoordt de romancier afgemeten. Dat kan kloppen want Proust, van wie we kunnen denken dat hij hier met een knipoog zichzelf als cameo ten tonele voert, omschrijft de monocle op de neus van de romancier als son seul organe d’investigation psychologique et d’impitoyable analyse (327:13-14).

woensdag 30 mei 2012

altijd veranderend

Van deze tekst heb ik hier eerder abusievelijk een te korte versie geplaatst. Nu de volledige recensie.

In het vijfde Gedichtendagessay bezint Erik Spinoy zich over het dynamische karakter en de te verwachten ontwikkeling van de poëzie. Zo’n bezinning kan moeilijk anders beginnen dan met een – poging tot – definitie die verder strekt dan het tautologische ‘[P]oëzie is wat mensen zeggen dat poëzie is’. Spinoy wijst er meteen op dat poëzie een voortdurend veranderend ‘historisch en sociaal fenomeen’ is. Voortdurend verandert de consensus met betrekking tot wat (goede, toonaangevende, vernieuwende) poëzie is. Hoe rotsvast en seculair zo’n consensus vaak lijkt, hij is altijd een constructie en dus aan mogelijke de-constructie onderhevig. Elke Bilderdijk is voorbestemd op een dag ‘Bulderdijk’ te worden: ooit alom gerespecteerd, uiteindelijk de ‘risee van elk weldenkend poëet’. Maar geen nood: ooit komt de rehabilitatie, de re-constructie.

De consensus is het resultaat van een strijd tussen botsende vertogen. Dichters worden door een vertoog aangesproken, nemen het over, zetten het naar hun hand – om uiteindelijk door een ander vertoog te worden ingehaald. Hierin valt geen planmatigheid te bespeuren, maar ook geen totale willekeur: elke dichter gaat in, of gaat niet in, op de uitdagingen van zijn tijd. Probleem: in onze tijd is de poëzie in die mate gemarginaliseerd dat je al goed moet luisteren om erdoor aangesproken te worden.

De vraag is dan ook: zal dit spel van constructie en deconstructie zich blijven doorzetten? Ja. Maar de romantiek heeft voor een kwalitatieve breuk gezorgd, aldus Spinoy. Zich verhouden tot een heersende consensus kreeg voortaan een andere invulling. De individualistische romanticus verzet zich tegen de aanpassing. In plaats van stilstand, die op gezette tijden wordt doorbroken, wordt verandering de factor van stabiliteit. En die verandering hoeft niet noodzakelijk vernieuwing te zijn: de romanticus kan evengoed teruggrijpen naar de traditie.

Als voorbeeld van de romanticus voert Erik Spinoy de vroege Hugo Claus op, die zich in het gedicht ‘Voor de dichter Antonin Artaud’ rekent tot ‘de vreemden, de verdwaalden, / de nooit gelanden, de ontwrichten’ en op die manier pleit voor ‘een absolute individuele vrijheid’. Claus valt het collectieve van de consensus aan. Maar uiteraard leidt dit tot een gespleten positie. Claus kan nog zoveel hij wil on-Vlaams willen zijn, hij is, ‘al zijn verzet ten spijt, toch niet denkbaar […] zonder dat hem knedende Vlaanderen’. Dezelfde vruchtbare gespletenheid kenmerkt Gezelle: gevangen in het katholieke dictaat, maar dartel experimenterend met de vorm en de mogelijkheden die hij, als een van de eersten in ons taalgebied, in het Nederlands, of toch in de door hem gehanteerde variant van het Nederlands, ontwaarde. Hij doorboort de geijkte taal met vonken genot. Hij verrijkt en herijkt de taal.

Dichters die voor verandering zorgen, ‘weten dat er meer in hen is dan wat hun tijdvak van hen maakt’. Spinoy zet zich en passant af tegen de catalogiseerdrift der poëziehistorici: het valt de dichters moeilijk de etiketten die hun worden opgeplakt van zich af schudden. Spinoy zal ten eeuwigen dage postmodernist blijven – niet omdat hij dat nog is maar omdat hij ooit zo is genoemd. 

Niet alleen de consensus over de poëziekwaliteit verandert voortdurend, hetzelfde geldt voor de consensus over de positie van de poëzie als genre ten opzichte van de andere literaire genres en, meer in het algemeen, de andere kunstvormen. Op dit ogenblik ‘is de poëzie vooral een heel goede daler: de Samuel Sanchez onder de kunsten’.

Wielersport en kunsten; vermenging van hoog en laag. En inderdaad: een summiere schets van hoe poëzie vandaag bestaat, kan niet zonder de zogenaamde kloof tussen hoge en lage cultuur op te voeren. Zo heeft Spinoy het, wanneer hij zijn eigen positiebepaling ten aanzien van de consensus beschrijft, over ‘Cyriel Coupé aka Anton van Wilderode’. Hij waagt het zelfs Guido Gezelle te koppelen aan Serge Gainsbourg! Uit deze frivole contrastering van gesofisticeerd en vulgair spint Spinoy een van de rode draden waarmee hij zijn nogal fragmentarisch opgebouwde essay samenhoudt.

Het ‘fenomeen’ poëzie hoeft helemaal niet te worden opgevat als iets wat altijd zal blijven bestaan. ‘De tekenen’ zijn in elk geval alvast ‘niet gunstig’. Het evidente maatschappelijke en door onderwijs en allerlei instellingen ondersteunde prestige dat poëzie genoot, is grotendeels verdwenen. Spinoy wijt dit aan de grote transformaties die de materiële onderbouw, de infra-structuur, van poëzie de afgelopen decennia heeft ondergaan. De uitgeverijsector moet zich ingrijpend aanpassen; je kunt gewagen van een ‘verdamping van de literaire kritiek’; de nieuwe media zijn het boek – en zeker de dichtbundel en het literair tijdschrift – volop aan het verdringen. ‘De nakende verdwijning of op zijn minst de complete marginalisering van de poëzie valt niet uit te sluiten.’ Van alle ‘elitaire’ uitingen, trouwens.

Een andere rode draad is het in de essaytitel gesuggereerde verband tussen de heidense Azteken en het katholieke asteken, dat op Aswoensdag wordt uitgedeeld. Het asteken gebruikt Spinoy als metafoor voor de consensus waardoor de dichter zich laat impregneren. Elk produceren is reproduceren. We zeggen in grote mate wat ons is voorgezegd. In grote mate: de marge die beschikbaar is voor afwijking en vernieuwing is smal; transgressie wordt op onbegrip onthaald. Net zoals het asteken van de ons omgevende context (cultuur) ons nooit volledig vermag te impregneren, zo is in Mexico Stad de recent opgegraven Templo Mayor van de Azteken een nimmer volledig te recupereren doorboring van de huidige gonzende en zich in alle richtingen uitzaaiende grootstad. Het asteken is het stempel van de tijd; de Azteken onderhielden een cultus van de drift die zich aan de tijd onttrok. Zoiets. Ik vond het moeilijk om te begrijpen wat Spinoy met zijn uitgesponnen metafoor precies bedoelt.

Wat brengt dit vijfde Gedichtendagessay teweeg? Helpt het de poëzie uit de marge te halen? Draagt het bij tot een versteviging van de bestaande of tot een nieuwe consensus? De gevolgen zijn onvoorspelbaar. Zelfs of er gevolgen zullen zijn, is onzeker. Spinoy vermeldt de notie ‘disseminatie’ van Derrida: ‘je brengt iets in omloop, maar wat er daarna gebeurt, schiet soms de meest onverwachte richtingen uit’.

De in de titel neergeslagen vergelijking As/zteken mag – doordat ze enkel op een klankverwantschap is gebaseerd – vergezocht zijn, maar dat is de vrijheid van de dichter. Het helpt als je weet dat een van de boeken van een van Jacques Derrida’s collega’s in het contextdenken, Roland Barthes, S/Z heet.


Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.

geen verloren tijd 40

I, 308-322


Door zijn liefde voor Odette relativeert Swann het decorum van zijn eigen milieu. Het doet er voor hem niet meer zo toe daarin geacht te worden; hij kan er nu belangeloos genieten van de privileges, ongeveer zoals hij kan genieten van een boek of een schilderij. Het is een gebied van hemzelf dat niet is beschadigd door zijn liefde, en door het verdriet dat met die liefde gepaard gaat. Wanneer dat beperkte, onbeschadigde en klasse-eigen gebied wordt aangesproken, komt ‘Swann junior’ weer tot leven en moet ‘Charles Swann’ wijken. ‘Swann junior’ geniet echt als hij in zijn kringen wordt opgeroepen om, bijvoorbeeld, een huwelijk bij te wonen – en zo komt het dat hij aanwezig is op het huwelijk van Marcels ouders. In zijn eigen kringen kan hij weer l’homme exquis par excellence (311:5) zijn – en dat zint hem wel.

Het wordt steeds moeilijker om Odette te zien te krijgen. Het lukt op den duur maar door listen te verzinnen, en een beroep te doen op de bemiddeling van bijvoorbeeld Marcels oudoom Adolphe, die door Odette aanbeden wordt: Vous, en qui elle a tant de confiance, ne pourriez-vous lui dire quelques mots pour moi, lui assurer qu’elle s’exagère le tort qu’un salut de moi lui cause? (312:18-20)

Oom Adolphe raadt Swann aan Odette een beetje gaar te laten sudderen, haar verlangen om hem te zien kan er alleen maar groter op worden. En hij raadt Odette aan Swann zoveel mogelijk bij haar uit te nodigen. Odettes antwoord op deze taktieken is nogal drastisch: ze beschuldigt Adolphe er bij Swann van haar te hebben aangerand: mon oncle était pareil à tous les hommes: il venait d’essayer de la prendre de force (312:25-27). Swann kan niet anders dan breken met Adolphe. Dat is jammer want hij had gehoopt om van hem informatie in te winnen over Odettes losbandige leven in Nice en Baden – ze zou er zelfs une sorte de notoriété galante (313:6) hebben genoten. Swann maakt zichzelf wijs dat deze kwalijke reputatie slechts in hoofde van kwaadsprekers bestaat, zij doet geen afbreuk aan het beeld van Odette dat hij koestert. Dat gekoesterde beeld wordt versterkt door haar aanblik, wanneer zij eens verstrooid voor zich uit zit te kijken en zij lijkt te zijn bevangen door quelque bon sentiment comme il en existe dans toutes les créatures (314:13-14). Met deze indrukken – en met weglating van alle mogelijke negatieve, die hij niet ziet of niet wil zien – bouwt Swann de ideale Odette pour laquelle il fit plus tard (…) des sacrifices que l’autre Odette n’eût pas obtenus (314:27-29). En die autre Odette is dan de werkelijke Odette welteverstaan. Waarop dat plus tard slaat, dat staat tussen de haakjes: comme on le verra dans la deuxième partie de cet ouvrage (314:27-28) – wat dan wellicht slaat op A l’ombre des jeunes filles en fleurs.

Swann wordt nog maar weinig de gelegenheid geboden een dergelijk ideaalbeeld samen te stellen: hij krijgt Odette nauwelijks nog te zien, en indien wel, dan enkel als zij zeker is dat zij zich niet in het bezoek van een andere aanbidder mag verheugen. Dan moet zij in laatste instantie weg, en Swann moet zijn vrienden laten natrekken in wiens attenties zij zich nu weer mag verlustigen. Als zij met M. de Charlus is uitgegaan, heeft hij niets te vrezen en is hij gerustgesteld. Maar tegelijk verontrust het hem want hij beseft qu’Odette devait le trouver bien ennuyeux pour que ce fussent là les plaisirs qu’elle préférait à sa compagnie (316:25-26).

Uiteraard heeft deze voortdurend herhaalde argwaan, dit steeds opnieuw aangehaald en afgestoten worden, een weerslag op Swanns gemoed. Het gebeurt al eens dat hij in bed de slaap probeert te vatten, maar in tranen uitbarst. Dan denkt hij lachend bij zichzelf: ‘C’est charmant, je deviens névropathe.’ (317:8-9) Maar dan realiseert hij zich dat de volgende dag het hele circus weer van voren af aan begint en dat het einde niet in zicht komt, en dan kan het al eens gebeuren dat hij door een intens doodsverlangen wordt overvallen. Niet dat hij dood wil om aan ‘de hevigheid van zijn leed’ te ontkomen, het is veeleer la monotonie de son effort (317:21-22) die hem te veel wordt.

Odettes houding ten aanzien van Swann is, hoe kan het anders, veranderd. Ze doet niet meer onderdanig of zenuwachtig, neen, ze is zelfverzekerd en hautain. Swann blijft het allemaal uitleggen als blijken van liefde: zij kan mij niet opleggen te veranderen, denkt hij, indien zij mij niet ook maar een klein beetje graag ziet. Ainsi trouvait-il dans ce reproche qu’elle lui faisait, comme une preuve d’intérêt, d’amour peut-être (320:32-34). Op den duur is Odettes houding ten aanzien van Swann niet anders dan ‘onverschillig, afwezig, prikkelbaar’ – maar Swann ziet het niet want de verandering heeft zich te geleidelijk voltrokken en hij zou er alleen iets van kunnen merken qu’en mettant en regard de ce qu’elle était aujourd’hui ce qu’elle avait été au début (321:24-26). Hij verdringt het gewoon, de peur de trop souffrir (321:31), en dat is ook de reden waarom hij in een wijde boog om le souvenir des jours heureux (322:3-4) heen fietst.

2882

Franse Alpen - 2008 (?)

dinsdag 29 mei 2012

reactie

ROEPING
(voor de Zusters van Liefde, te Weert)

Zuster Immaculata,
die al vier en dertig jaar
verlamde oude mensen wast,
in bed verschoont,
en eten voert,
zal nooit haar naam vermeld zien.
Maar elke ongewassen aap die met een bord:
dat hij voor dit, of tegen dat is,
des middags het verkeer verspert,
ziet savonds reeds zijn smoel op de teevee.
Toch goed dat er een God is.


(in grote mate naar Gerard Reve)
gedicht als reactie op schrikkel 139c, aangeleverd door: 'Anoniem'

schrikkel 139c

Ik weet niet of het vreemd is maar telkens als ik nonnen zie – en dat wordt a rare event – denk ik allerminst aan datgene waarvoor zij toch horen te staan: geest. Of: Geest, zo u echt nog hecht aan die kapitaal. Ik zie: geen pinguïns zoals Wim Sonneveld in de Frater Venantius-sketch, maar strompelende en verschrompelende kenauen, grijze muizen die een leven lang hebben laten voorbijgaan zonder echt te leven, devote frustrées die pro forma hoofdschudden bij alle verlokkingen van de winkelstraat om dan ’s avonds, na een uitermate lange dag van steriele en vruchteloze gebeden zich onbevlekt maar knikkebollend te ruste te leggen, zich vermeiend bij de gedachte dat ze alweer een dag dichter bij de verlosser (Verlosser) zijn. Ja, uit zo’n leven zou ik ook verlost willen worden.

schrikkel 139b

Dat de plaatselijke kapper – in De Panne oap – een etalage heeft waar de zonbeschenen straatklinkers zich in de ruit weerspiegelen, hoeft geen nieuws te zijn. En dat in die etalage een postuurke staat voorstellende …een kapper met zijn klant, al evenmin. Maar ’t is toch opmerkelijk dat de gerepresenteerde gekapte, net als de gerepresenteerde kapper, helemaal in het wit gekleed is en zelfs witte schoenen draagt en bovendien een vuistdik boek met goud-op-snee aan het lezen is terwijl hij in bedwang wordt gehouden met wat wellicht een haardroger is, maar het zou evengoed een pistool kunnen zijn, een pistool dat, net als de snede van het boek en de veters van de schoenen en de biesjes op de jas van de kapper ook van goud is. Ja, dat is beslist opmerkelijk.

overschrijven 158

Het loze zwemmertje

Daar zat laatst een meisje loos te lezen in een boek.
Ze kreeg honger en nog voor de tweede rommel
veranderde het boek in een koek.
Toen wilde ze zichzelf straffen of twee metalen
kokers haaks aan elkander lassen en floeperdefloep
de koek werd een hoek.
Uiteindelijk vond ze zichzelf monokinetisch pootje
bungelend op de rand van een subtropisch golfslagbad.
Dat was een ramp want overal waren mensen met ogen
en die ogen konden zien (kijken zelfs) en zij had al joekels
in wording en niets anders dan warm water en schaamte
om haar onherbergzame lozemeisjeslijf.
Ze liet zich zakken naar de bodem van het bad om zich
te verschuilen in een tukje en bij het ontwaken vond ze wat
ze nooit verwacht had daar te vinden: een bovenstukje.
Dat wonderwel matchte met haar broekje bovendien.


Philip Hoorne (1964)
uit: Het is fijn om van pluche te zijn (2012)

met dank aan Laurens Jz. Coster

2881

Franse Alpen, La-Roche-de-Rame - 2008 (?)

maandag 28 mei 2012

2880

Brugge, Zand - 120326

2879

Gent-Sint-Pieters - 120326

zaterdag 26 mei 2012

schrikkel 139a

Een van de bekendste Man Bijt Hond-filmpjes is die van die kerel die met zijn auto een wel heel erg smalle garage binnenrijdt. Daar kan hij pas na het uitvoeren van een hele reeks verschuivingen, tot in het aanpalende salon toe, uitstappen. Deze, in de Filips de Goedelaan, moet nauwelijks onderdoen. Misschien is er wel wat meer ruimte aan weerszijden, maar toch vergt ook hier de geringe poortbreedte enige stuurmanskunst.

2878

Donk - 120324

vrijdag 25 mei 2012

schrikkel 138c

Wij beschouwen huisdieren als wezens die vooral met ons een relatie opbouwen en vaak doen ze dat ook – maar dan enkel en alleen omdat ze weinig of geen contact hebben met soortgenoten. Omdat ze au fond bijzonder eenzaam zijn, eigenlijk. Ze zien ons als substituten voor hun afwezige makkers en benaderen ons in zeer hoge mate met opportunistische bedoelingen – waarbij natuurlijk beide woorden, ‘opportunistisch’ en ‘bedoelingen’, tussen aanhalingstekens dienen te worden gedacht want dieren kunnen geen bedoelingen hebben, en het toedichten van opportunisme is natuurlijk geheel en al een kwestie van projectie. De gevoelens die wij bij die ‘opportunistische bedoelingen’ ontwikkelen, zijn bijgevolg in grote mate een vorm van zelfbegoocheling. Daar is op zich niets mis mee, het kan van veel wat wij zinvol vinden worden gezegd.
Af en toe komt hun ware aard toch boven. Dan laten ze, al dan niet met hun gebreide jasje aan,  alle beschaving varen en rukken ze aan hun leibanden, vliegen ze tegen het gaas op, huilen ze de sterren van de hemel of loeien ze naar hun vriendinnen op het weiland aan de andere kant van de weg.

geen verloren tijd 39

I, 297-308

Hoewel Odette liever niet met hem in het openbaar verschijnt, gebeurt het toch een enkele keer dat zowel zij als Swann op hetzelfde feest zijn uitgenodigd. Dan verlaat Swann voortijdig het evenement, en wanneer hij eenzaam naar bed gaat, valt het hem zwaar zich voor te stellen hoe Odette zich amuseert met de mannelijke belangstelling die haar te beurt valt. Als ze haar maar niet meenemen naar een gekostumeerd bal want de gedachte aan de wellust die zij haar daar zouden verschaffen maakt Swann nog jaloerser dan indien hij zou weten dat Odette met een van die mannen l’union charnelle (297:36) zou hebben – want van die wellust kan hij zich, in tegenstelling tot de ‘geslachtsgemeenschap’, géén voorstelling maken. Jaloezie wordt aangewakkerd door het onvermogen zich voor te stellen waarop men precies jaloers zou kunnen zijn. Het is, voegt de verteller er aan toe, zoals enkele jaren later met de jonge Marcel die in Combray naar bed wordt gestuurd terwijl Swann beneden aan tafel zit: comme je devais l’être moi-même quelques années plus tard les soirs où il viendrait dîner à la maison, à Combray (297:21-23).

Swann is dan ook des te verbouwereerder wanneer Odette dan toch naast hem staat en vraagt door hem naar huis te worden gebracht: hij heeft zich om niets zorgen gemaakt. En wanneer zij Forcheville laat weten dat diens aanwezigheid daarbij niet gewenst is, dan kan Swann al helemaal zijn vreugde niet op! Dan worden alle zorgen die hij zich over haar gemaakt heeft weggevaagd door de voorafspiegeling van vleselijke lusten en ziet hij enkel nog haar corps charmant (298:40). Zou het dan toch kunnen dat zij geen dubbel leven leidt? En dan kan Swann alleen maar verlangen naar een in alle eenvoud en vrede gedeeld leven met haar waarin de eenvoudigste dingen en handelingen une sorte de douceur surabondante et de densité mystérieuse (299:37-38) zouden krijgen. Hoewel, onmiddellijk na dit visioen beseft hij, beseft hij maar al te goed, dat Odette hem in zo’n toestand van rust, wanneer hij zou genezen zijn van zijn onstilbare verlangen naar haar en zijn verliefdheid, niet langer zou interesseren: ze is te banaal, ce que pourrait faire Odette lui serait indifférent (300:11-12). En Swann beseft, hij beseft maar al te goed dat, indien hij een dergelijke genezing zou ondergaan, hij zou ophouden te bestaan want hij ís op dit ogenblik die verliefdheid: il redoutait à l’égal de la mort une telle guérison, qui eût été en effet la mort de tout ce qu’il était actuellement (300:13-15).

Swann wordt heen en weer geslingerd tussen verliefdheid en jaloezie – en geen van beide gevoelens wil hij bewaarheid zien. Van de weeromstuit begint hij Odette te haten. Hij wacht op een aanleiding om zijn woede op haar te koelen. Die aanleiding komt er wanneer zij ingaat op zijn aanbod om naar Bayreuth te gaan en daar een kasteeltje af te huren: dan kan ze er Forcheville en de Verdurins uitnodigen en het spreekt dan vanzelf dat er voor Swann zelf, die alles betaalt, geen plaats kan zijn. Hij denkt er niet aan dat uitje van haar te bekostigen!, schrijft hij haar. Maar Swanns woede slaat al vlug weer over in zijn tegendeel en hij maakt zich zorgen over het feit dat hij door zijn boze brief in haar achting is gedaald.

En wanneer na deze heel oscillatie Swann weer bij zijn verliefdheid is uitgekomen, kan hij vrede nemen met een ingebeelde kus en een ingebeelde betoverende en lieve blik; hij is in elk geval even tevreden met die ingebeelde blik que si elle (Odette) venait de l’avoir réellement et si ce n’eût pas été seulement son imagination qui venait de le peindre pour donner satisfaction à son désir (303:5-7).

Swann beseft dat hij de redenen die hij heeft om wrokkig tegen Odette te zijn enkel kan doen gelden omdat hij haar zo graag ziet. Dezelfde redenen zouden ten aanzien van andere vrouwen, die hij ooit graag gezien heeft maar nu niet meer, niet volstaan.

Swann probeert een neutraal standpunt in te nemen en de zaak te overdenken. Misschien zou het toch beter zijn Odette met Forcheville naar Bayreuth te laten gaan: het zou zijn positie alleen maar verstevigen als Odette eens de gastvrouw zou kunnen spelen, wat ze zo graag wil. Dan kan hij zijn vertrouwen in haar demonstreren ten aanzien van Forcheville, wiens positie in Bayreuth niet anders zou zijn dan op gelegenheden in Parijs waar Swann niet – en Odette wel – van de partij is. Bovendien zou Odette Swann dankbaar zijn als hij haar die reis toch zou betalen, en ze zou bij hem komen en vriendelijk zijn en hem met al haar charmes betoveren. En ze zou hem weer smaak doen krijgen in muziek. Elle était redevenue l’Odette charmante et bonne. Il avait des remords d’avoir été dur pour elle. (304:34-36)

Odette is, hoe oppervlakkig en banaal ook, natuurlijk niet van gisteren en zij doorziet dit ingewikkelde heen-en-weer in het gemoed van Swann. Zij weet dat zij hem gerust kan mishagen en hem les faveurs auxquelles il tenait le plus (305:1-2) ontzeggen, een beetje later windt ze hem toch weer rond haar vinger.

Swann is van de twee het ziekst. Hij is in die mate het slachtoffer van zijn verliefdheid, hij is er zo verslaafd aan, dat het nog maar de vraag is of het wel goed zou zijn hem ervan te verlossen. Zijn liefde is zo tot in alles, tot in zijn hele persoonlijkheid doorgedrongen, dat Swann niet meer te genezen valt: comme on dit en chirurgie, son amour n’était plus opérable (308:41-42).

Bladzijden lang put Proust zich uit voor de beschrijving van dit hypocriete spel van simuleren en elkaar testen en bedriegen en zichzelf voorliegen. De gedetailleerd geanalyseerde gemoedsbewegingen die hij ons hier voorschotelt, zijn nauwelijks nog te volgen. Het gaat om uiterst subtiele verschuivingen, voorafnames, berekeningen. Het gaat om de spiegeling van de spiegeling van een spiegeling. Je moet, als in het schaken, niet één zet voor blijven maar als het kan drie of vier of vijf. Ik voel bij mijn lectuur van deze oeverloze bladzijden mijn aandacht verslappen.

2877

Sijsele - 120324

donderdag 24 mei 2012

schrikkel 138b

Het is een oud zeer: vrouwen die in hun handtas allerlei zaken kwijtraken. Hun sleutelbos, een afzonderlijke sleutel, kleingeld, een bankkaart, een gsm die onbedaarlijk rinkelt en natuurlijk altijd zwijgt op het ogenblik dat hij eindelijk is gelokaliseerd. Wie vindt hier iets op? Welke uitvinder – het mag een man zijn – herdenkt het concept handtas tot iets wat werkelijk bruikbaar is, dit wil zeggen tot het iets wordt dat méér is dan een zak die mooier en uit edeler materialen is vervaardigd dan een plastic zak, want in de functionaliteit ligt het verschil alvast niet: in de eerste de beste warenhuiszak worden de aankopen evengoed te hooi en te gras door elkaar geklutst en is het at random grabbelen en graaien geblazen voor wie in dat kluwen snel – en het moet altijd snel – iets wil terugvinden.

schrikkel 138a

Het talrijke gebroed van een van de zwanenkoppels op het Stil Ende heeft veel bekijks bij sluikparkeerders en wandelaars, maar ook bij buurtbewoners die als onvervalste ornithologen dagelijks komen verifiëren of de zes kuikens er nog allemaal zijn en het goed stellen. Al menig gesprekje werd hierover gevoerd achter de draad rond het langwerpige vijverpark. En al menige foto werd gemaakt, met compacttoestelletjes maar ook met uit de kluiten gewassen, van een stevige telelens voorziene spiegelreflexcamera’s. De evoluties worden hier van in de vroege lente op de voet gevolgd: de nestbouw, het broeden en na het uitkomen de komische parade te land en te water. Moeder – of vader, dat is mij niet duidelijk – zondert zich de hele tijd van de vroegste opvoeding af in een uithoek van de vijver, terwijl de kinderloze troep het centrale gedeelte blijft bezetten. Tussen beide bewaakt de andere ouder het overgangsgebied. Deze zorgvuldige territoriale – en ongetwijfeld ook pedagogische – opdeling blijft enkele weken gehandhaafd, tot de jongen, die nu nog van niet beter weten en als blinde kiekens achter dat grote lijf dat zij voor ‘moeder’ (of ‘vader’?) houden, aanwaggelen en -zwemmen, niet meer in te tomen zijn en op zoek gaan naar vrienden in de rest van de vijverpopulatie. Het is plezierig om deze ontwikkelingen gade te slaan. Het brengt iets heel vriendelijks in mijn buurt – iets wat mensen elkaar niet meer te bieden hebben, is mijn misantrope zelf geneigd daar aan toe te voegen.

wolken 383

wolkencitaat uit: Julian Barnes, Metroland


383

En dan herinner ik me een bewolkte ochtend, zes jaar geleden. (156)

wolken 382

wolkencitaat uit: Julian Barnes, Niets te vrezen

382
Toen ik fictie begon te schrijven, legde ik me twee regels op: geen dromen en geen weer. Als lezer ergerde ik me al lang aan ‘veelbetekenende’ meteorologische omstandigheden, aan donderwolken, regenbogen, ver onweer, net zoals ‘veelbetekenende’ dromen, voorgevoelens, bezoekingen enzovoort me verveelden. (153)

2876

Sijsele - 280324

woensdag 23 mei 2012

schrikkel 137

Ik schoot wakker uit een nare droom – of wás dit een nare droom? Alle medepassagiers waren in een diepe slaap verzonken. Stel je dat eens voor, dacht ik, dat iedereen slaapt en blijft slapen en door alles heen slaapt. Stel je voor dat de hele wereld slaapt, dat je in het sprookje van de Schone Slaapster bent beland en het hele rijk slaapt en het is wachten tot die honderd jaar voorbij zijn en tot de betovering van het spinnewiel-van-de-tijd is uitgewerkt en de prins-op-het-witte-paard de slapende prinses, en met haar alle slapende onderdanen, komt wekken en van de slaap komt redden. En dat pas dan de sterfelijkheid weer haar slopende werk mag voortzetten. Stel dat je gedoemd bent om als enige wakende in een rijk van slapenden rond te dolen. Neen, ik sluit mijn ogen en dommel weer in en er is een soort van troostend vertrouwen – ik herhaal: een soort van troostend vertrouwen – dat mij sterkt en overtuigt dat straks niet iedereen zal blijken te slapen en dat de tijd opnieuw in gang zal blijken te zijn geschoten. Hoe onvoorstelbaar en verschrikkelijk: een wereld waarin de tijd is blijven stilstaan.

geen verloren tijd 38

I, 289-297

De Verdurin-kring levert voor Odette en Swann niet langer de gelegenheid om elkaar te zien, maar vormt nu een beletsel. Swann kan Odette niet beletten om, op uitnodiging van de Verdurins, naar tweederangsspektakels te gaan kijken die niet beantwoorden aan zijn hoge esthetische standaarden. Wanneer Odette door de Verdurins is gevraagd om mee te gaan à l’Opéra-Comique voir Une Nuit de Cléopâtre (289:30-31), leest Swann al in Odettes ogen haar vrees dat hij haar zal vragen om niet mee te gaan. Maar hij kan niet kwaad zijn, overweegt hij, als hij ziet hoeveel plezier ze aan dat minderwaardige toneel beleeft. Blijkbaar heeft hij haar niet kunnen omturnen tot een cultuurmens met voldoende smaak om te begrijpen dat Victor Massé een minderwaardig dramaturg is. Als zij aan dat plezier niet verzaakt, lijkt ze in zijn ogen minderwaardig, dan is ze niet meer dan un poisson sans mémoire et sans réflexion qui, tant qu’il vivra dans son aquarium, se heurtera cent fois par jour contre le vitrage qu’il continuera à prendre pour de l’eau (290:32-35).

Odette houdt geen rekening met de inhoud van Swanns betoog, dat veel gewrongener is dan hier weergegeven (– zodanig gewrongen dat ik het nauwelijks kan ontwarren). Het enige wat haar interesseert is dat het feit dat hij inzit met haar esthetische voorkeuren, bewijst dat hij nog steeds verliefd is op haar.

Bij een andere gelegenheid zegt hij haar dat als er iets was, meer dan wat anders ook, dat zou maken dat hij haar niet meer graag zou zien, dat dat dan zou zijn qu’elle ne voulût pas renoncer à mentir (291:20-21).

Ondertussen is Odette fysiek minder fraai geworden – maar ook dat verhindert niet dat Swann verliefd op haar blijft. Zelfs integendeel!

Sommige uitstapjes van de Verdurins duren meerdere dagen: dan gaan ze architecturale bezienswaardigheden bekijken in Beauvais, of in Pierrefonds. (Proust neemt even de gelegenheid te baat om zijn afkeer uit te spreken over de door Viollet-le-Duc geleide restauraties van middeleeuwse gebouwen.) En dan moet Swann heel erg vechten tegen de verleiding om de trein te nemen en als het ware toevallig op die plaatsen op te duiken. Als dekmantel gebruikt hij de marquis de Forestelle, die hem moet vergezellen en het voor Odette moet verhullen dat hij daar enkel en alleen is om haar te ontmoeten. De markies is zeer verwonderd dat Swann voor het eerst in vijftien jaar nog eens iets van zich laat horen. Maar op het laatste moment verandert Swann toch van gedacht: hij en de markies zullen dan toch niet samen naar Pierrefonds gaan. Odette zou hem een geënsceneerde toevallige ontmoeting zwaar aanrekenen met een vermindering van haar liefde voor hem. En dan neemt Swann er vrede mee haar thuiskomst tot laat in de nacht te verbeiden, niet wetende dat ze al in de namiddag is thuisgekomen en er eenvoudigweg niet aan heeft gedacht hem daarvan op de hoogte te brengen: elle n’avait même pas pensé à lui (295:30). En uitgerekend die onachtzaamheid bindt hem nog meer aan haar que toute sa coquetterie (295:33).

Swann brengt hele dagen in liefdesleed door. Het is voor hem niet zoals voor de kleine Marcel vele jaren later in Combray, die dan tenminste overdag nog gelukkig is alvorens ’s avonds door zijn niet naar boven komende moeder zoveel verdriet te worden aangedaan. Swann denkt voortdurend aan Odette en zwelgt in zijn jaloezie. Soms kan ze liegen, zonder dat hij dat wil inzien, en dan is al wie hem op haar leugens wijst in zijn ogen ongeloofwaardig. Maar als hij overtuigd is dat ze de waarheid niet spreekt, is het voor haar volstrekt onmogelijk om hem van het tegendeel te bewijzen, ook al spreekt ze voor een keer wel de waarheid.

Swann is zo jaloers dat elke naam die zij noemt in zijn geest voor een minnaar staat. Een keer heeft hij zelfs une agence de renseignements (297:8-9) ingeschakeld, maar daardoor kwam hij enkel aan de weet dat een in zijn ogen verdachte, door Odette genoemde persoon, in werkelijkheid un oncle d’Odette mort depuis vingt ans (297:12) was.

Alles wat Swann doet en laat staat in het teken van Odette. Zo frequenteert hij een bepaald restaurant niet omwille van de keuken maar omdat het dezelfde naam draagt als de straat waar Odette woont: dat is une de ces raisons, à la fois mystiques et saugrenues (‘dwaas’) qu’on appelle romanesques (296:18-19).

schrikkel 136

In een nis van een leegstaand gebouw aan de Koloniënstraat hebben enkele daklozen zich nu al een paar weken geïnstalleerd. Eerst met een stuk karton, dan kwamen er enkele dekens bij. Op de duur stond er ook meubilair: een stoel, een matras, een winkelwagentje om wat spullen in op te bergen en kleren op te drogen. Ze losten elkaar af, denk ik, want er lag altijd wel iemand te slapen in dit open huis. Vandaag zie ik voor het eerst dat twee bewoners aanwezig zijn. Wanneer ik de foto maak, denk ik dat er toch minstens één zichtbaar is en overweeg ik al dat, in het geval ik de foto hier zou gebruiken, ik hem onherkenbaar zal moeten maken – maar nu stel ik vast dat dit niet nodig is want hij heeft zich in laatste instantie blijkbaar achter de zuil teruggetrokken. Wellicht heeft hij mij het fototoestel zien bovenhalen. De toevallig aanwezige toeriste die een plattegrond van Brussel bestudeert, wordt nu, doordat ze zich ook lijkt te verbergen, een representante van de in het beeld afwezige dakloze.

schrikkel 135

Brugge, Hoog-Brabantlaan
(In leesrichting:) Er is een wit gevelvlak. Er is een witte kroonlijst. Er is een witte voordeur. Er is een witte garagepoort met daaromheen een vreemd oplopende witte constructie. Er is een witte oprit. Er zijn nog witte kroonlijsten en ramen. Er is een witte verlichtingspaal. En er zijn de wolken.

2875

Knesselare - 120324

dinsdag 22 mei 2012

uit een mail aan een mede-Sebald-lezer

Dag K.,

Dank je voor de informatie. Ik blijf twijfelen. Zou Sebald werkelijk zo perfide zijn dat hij het in De ringen van Saturnus opgenomen, fotografisch gereproduceerde, krantenartikel zou hebben vervalst (fabriziert)? In De emigrés staat er ook een foto, of fotokopie, van een krantenartikel dat beslist, daar kan geen twijfel over bestaan, authentiek is, over een berggids die in 1914 in een gletsjerkloof was gevallen en 72 jaar later, samen met het ijs en de rotsblokken, aan het uiteinde door diezelfde gletsjer was uitgespuwd en dus, in zekere zin (en zoals zovele doden bij Sebald), opnieuw aan de oppervlakte was gekomen: 'Zo keren ze dus terug, de doden. Ze komen uit het ijs te voorschijn, soms na meer dan zeven decennia, en liggen aan de rand van de morene, een hoopje geslepen botten en een paar met spijkers beslagen schoenen.' Je moet eens goed kijken naar de reproductie, volgens ‘Selysses’ en Adrian Daub dus vervalst, in De ringen van Saturnus. Zou een literaat als Sebald echt in staat zijn geweest om zoiets zo perfect na te maken? Met die typische en door geen computerprogramma, zeker nog niet in 1995, na te bootsen krantenlay-out? Ik betwijfel het.

(...)

geen verloren tijd 37

I, 284-289

Een maand na het incident met de brief komt Swann te weten, door een lompe verspreking van de schilder, dat hij niet is uitgenodigd om samen met de Verdurins en Odette te gaan picknicken in Chatou. Het wordt hem met de grootst mogelijke hypocrisie niet rechtstreeks gezegd. Het gezelschap gaat uit elkaar. Odette komt samen met Forcheville in een koets te zitten, Swann blijft alleen achter. Hij kijkt zo beteuterd dat zijn koetsier hem vraagt s’il n’était pas malade ou s’il n’était pas arrivé de malheur (285:41-42). In haar nagesprek met haar echtgenoot hekelt Mme Verdurin Swanns lompheid. Wat denkt hij wel, dat Odette van hem is? En ze noemt hem een sale bête (285:32), waarmee ze, aldus Proust (en alleen hij kan het weten), zonder het te beseffen precies dezelfde woorden gebruikt als in Combray Françoise, wanneer de kip die ze aan het slachten is niet meteen dood wil gaan.

Swann weigert de diensten van zijn koetsier en gaat te voet naar huis. Hij denkt aan de Verdurins en de kring lijkt hem, nu Odette er een ander ontmoet, belachelijk en minabel. Hetzelfde geldt voor de picknick in Chatou: wat een kleinburgerlijke bedoening! En hoe armzalig schijnen de grapjes van Mme Verdurin, waar hij vroeger samen met Odette smakelijk om kon lachen, hem nu toe! Hij roept met kletterende minachting voor zich uit, terwijl hij naar huis stapt: J’habite à trop de milliers de mètres d’altitude au-dessus des bas-fonds où clapotent en clabaudent de tels sales papotages, pour que je puisse être éclaboussé par les plaisanteries d’une Verdurin (‘Ik woon te mijlenhoog boven de poel waar dat soort vuile prietpraat klotst en kleddert om te worden besmeurd door de grappen van een medam Verdurin’, vertaalt Thérèse Cornips nogal vrij; 287:5-8). Swann trekt alle registers van zijn misprijzen open en vergelijkt de kring van de Verdurins met le dernier cercle de Dante (287:37). En hij besluit zijn diatribe: Dieu merci, il n’était que temps de ne plus condescendre à la promiscuité avec cette infamie, avec ces ordures. (288:18-20)

Maar natuurlijk zijn deze woorden er meer pour assouvir sa colère que pour exprimer sa pensée (288:36-37). En die pensée is wel degelijk: dat hij wil uitgenodigd worden voor de picknick. Maar hij wordt niet uitgenodigd, bevestigt Mme Verdurin nu ook ten aanzien van dokter Cottard, die van niets weet en ernaar vraagt. Et il ne fut plus question de Swann chez les Verdurin. (289:21-22)

reactie

Geestig, hoe je uit een slecht overdacht uithangbord een verhaaltje kunt destilleren.
Welke schrijver zei ook alweer 'schrijffouten zijn de ergste'?

K.

2874

Beernem - 120324

maandag 21 mei 2012

reactie

Afschuwelijk. Als kind stond ik gelijkaardige doodsangsten uit in de kerk - hoe moest ik mijn plaats en mijn grootouders terugvinden na de communie? Eén keer liep het helemaal mis.
Heeft u daar later met uw moeder nog over gesproken?

schrikkel 134c

In dezelfde straat heb je ook nog ‘fijnbakkerij Lieven’ en ‘natuurslagerij Marnix’. Daar kloppen Lieven en Marnix slagroom c.q. ze bereiden er heerlijke patés en zij doen dat op de gram nauwkeurig – geen mespuntje suiker of zout te veel. Laat staan een komma. Want in beenhouwerij ‘Keurslager, Luc & Els’ kan het toch niet anders dan vierkant draaien? Ik zie een bed van vleessla en smeuïg gehakt, en daarin het dartele trio: balletjes draaien, worsten kneden en pensen masseren. Klapperdeklap op de billetjes, een kippenborst hier en een schenkel daar. En vrolijk van je hup-hup-hup, als we maar op tijd klaar zijn met de fricassee!

reactie

Pascal,

Die belevenis moet diep gegaan zijn! Zelfs bij het lezen van je verslag grijpt het mij aan.

K.

2873

Westkapelle - 120323

reactie

Wat een frustrerende ervaring!

zondag 20 mei 2012

schrikkel 134b

Het is half tien ’s avonds. Ik fiets van mijn ene verblijf naar het andere, sta op groen te wachten op de Dampoort. Niemand op de ringweg, de ringvaart is een spiegel. Er staat geen wind, het is stil. Ik verwonder mij daarover. En dan zie ik hem, hoe hij roerloos, als een plastic reproductie van zichzelf, wacht op een prooi en daarbij alle geduld van de wereld tentoonspreidt en zich – heel terecht – van mij niets aantrekt.

schrikkel 134a

Ik denk dat alles fout is beginnen te lopen die keer – ik was een jaar of vijf – in Hotel ter Duinen in Blankenberge. Mijn ouders hadden daar via de mutualiteit een meiweekend geboekt. ’t Was atypisch dat mijn ouders zoiets deden, en het was, voor zover ik mij herinner, dan ook de enige keer. Ik kreeg er het Nero-album De pax apostel, een kan hete koffie over mijn been aan de ontbijttafel, en een traumatiserende Moederdagervaring op de koop toe.

Dat zat zo. Alle ouders, en dus alle moeders, en dus ook mijn moeder, zaten in een grote zaal. Ik herinner mij niet dat mijn vader daar ook aanwezig was. Hij zal wel andere dingen te doen hebben gehad, zoals Proust lezen, of Le Défi américain van Jean-Jacques Servan-Schreiber. Vooraan in die zaal stond een podium en boven op dat podium moesten alle kinderen van het mutualiteitweekend het levenslied ‘Mamavan Heintje playbacken en ondertussen met een rode roos heen en weer wuiven. Toen dat lied eindelijk afgelopen was – het dreint nog altijd na in mijn kop: ‘jij bent de allerliefste van de hééé-le wereld’ –, dienden wij deze roos naar de desbetreffende bestemmeling, zijnde onze eigen moeder, in de zaal te brengen. Bij wijze van huldebetoon voor Moederdag. Enfin, zoiets. De paniek benam mij de adem toen ik mijn lotgenoten resoluut in verschillende richtingen, schijnbaar zonder enig navigatieprobleem, de zaal in zag stevenen. Het drong tot mij door dat zij feilloos hun moeders wisten zitten. Ik dus niet. Ik herinner mij dat ik de zaal intuurde, een zee van reikhalzende moederhoofden zag en daartussen die kinderen achter een roos zag aanhollen. En ik wist niet waar in dat gewoel mijn eigen moeder zat en eventueel ook reikhalsde – al durfde ik dat laatste zelfs niet te veronderstellen.

Ik bleef perplex staan. Op de duur stond ik als enige nog op dat podium, en misschien heb ik nog wel een tijdje heen en weer staan wuiven met die roos.

Ik moet gedacht hebben, denk ik nu: misschien maakt mijn moeder zich op een of andere wijze kenbaar, daar in die zee voor mij. Misschien kan zij een baken zijn in dat woelige water. Misschien komt zij zelfs eigener beweging naar mij toe om mij van mijn rood-prikkende last te bevrijden.

Niet dus. En dan ben ik maar van lieverlee van dat podium gestapt en heb mijn roos aan de eerste de beste moederlijk ogende vrouw geschonken. Die hem heeft aanvaard.

Toen we terug thuis waren, bleek de kat te hebben gejongd. Dat was ook: Moederdag. Ik weet niet meer wie het gebroed in een met stenen verzwaarde zak een gewisse verdrinkingsdood tegemoet heeft gejaagd. Dat zal wel mijn vader geweest zijn. Maar zekerheid daarover heb ik nooit verkregen: men hield mij zeer vakkundig ver van elke onlosmakelijk aan het gezin verbonden gruwel.

driekleur 93

Hij kijkt omlaag naar Walkers bemodderde schoenen, werpt een misprijzende blik op zijn vuile overall en de onder zijn kin gebonden rode hoed. De bediende stevent direct op een rij goedkope huurpakken af, maar Walker wijst naar het dure rek. Onder een zwakke gele lamp past hij een groot zwart jasje met glanzend fluwelen kraag – het hangt er al zo lang dat er een mottenbal in de zak zit, maar is nog het enige in zijn maat, omdat er die dag een bal is in Harlem en er de hele dag mannen de winkel zijn in- en uitgestroomd.

Colum McCann, Het verre licht, 90

driekleur 92

Een oud gezegde indachtig, wist hij dat de slang niet giftig was: Rood met geel – gif te veel, rood met zwart – een goed hart.


Colum McCann, Het verre licht, 47

schrikkel 133b

Dat vond ik wel een goed idee: een korte diapositievenprojectie. Niet zozeer omwille van het onderwerp: een schoolreis van een school waar ik nooit iets mee te maken heb gehad, met mensen die ik nooit heb gekend of nog maar recent heb leren kennen, en naar een bestemming die mij al evenmin iets zei – en ook de kwaliteit van de foto’s was niet echt overtuigend. Neen, het was gewoon het gegeven van de diaprojectie an sich: de laders met zorgvuldig klaargemaakte en geklasseerde frames die waarschijnlijk al vele jaren het daglicht niet hadden gezien; het inbrengen van de lades in het toestel en het specifieke, al lang niet meer gehoorde geluid daarvan; het projectieapparaat dat de frames een voor een mechanisch uit de intussen doorschuivende lader haalt en voor de belichtingslamp brengt – ook weer met dat specifieke geluid; het scherpstellen van de lens, waarbij J., net als mijn leraren in de lagere school heel lang geleden, de scherpstelring steevast en schijnbaar onvermijdelijk altijd eerst de verkeerde kant uitdraaide, waardoor het op de wand geprojecteerde beeld in plaats van scherper eerst nog een gradatie flouer werd; de dia’s die omgekeerd in de lade staken, of gespiegeld. En af en toe was er een vakje leeg, en dan projecteerde de lamp een witte rechthoek op de muur en in het trillen van dat wit (met de stofdeeltjes in de rand) en het gonzen van de verluchtingspropeller zinderde een vervlogen en nooit meer terugkerende wereld na. Dat hele arsenaal van bewegingen en geluiden: dat vond ik interessanter dan de beelden die ik te zien kreeg van jonge mensen met gedemodeerde brillen en kapsels in onherbergzame en al flink verkleurende landstreken die ik nooit met eigen ogen had mogen aanschouwen, en dan de herinneringen die dit alles bij J.’s andere gasten opriep en waartoe ik nooit toegang zou krijgen.

geen verloren tijd 36

I, 276-284


Het wordt nog erger na een incident bij de Verdurins. Forcheville pest Saniette op een bijzonder wrede manier buiten – het is niet duidelijk waarom precies – en Swann ziet hoe Odette instemt met deze gemene daad: elle lui avait jeté un regard de complicité dans le mal (277:18-19). En zoals we het van Proust kunnen verwachten, is het niet dat kwade, die bassesse (277:14), die Swann onoverkomelijk lijkt maar de complicité.

Op een dag gaat Swann bij Odette langs op een uur dat hij normaal gezien nooit bij haar langsgaat, en zij doet niet open. Wel hoort hij voetstappen. De gordijnen zijn dicht. Zijn argwaan is gewekt. Een uur later gaat hij terug en nu doet ze wel open. Zij verzint iets, het is overduidelijk dat ze iets achterhoudt. Het stukje dat ze heeft verzonnen past niet in de puzzle van de werkelijkheid. En Swann beseft dat hij de waarheid niet te weten zal komen. Maar hij gaat er niet op in, wellicht om zichzelf te beschermen tegen de waarheid die zij achterhoudt. Als het voorval hem somber maakt en mogelijk zelfs zelfmoordneigingen (la fièvre du suicide (279:14) bezorgt, dan ligt dat volledig bij hemzelf. Eens hij van zijn somberte zal genezen zijn, zo denkt hij, zal Odettes ontrouw opnieuw onschadelijk worden. Bovendien heeft Swann een leeftijd bereikt waarop je al wat pragmatischer begint te denken.

Wanneer hij weggaat, houdt Odette hem tegen. Maar Swann herkent in de manier waarop ze hem nu – quasi smekend – aankijkt de blik waarmee ze Mme Verdurin voorloog over een afwezigheid op de bijeenkomst: ze zei dat ze ziek was geweest maar in werkelijkheid was ze niet gegaan om bij Swann te blijven. Wreed spel: waar ze toen tegen een ander loog om bij hem te kunnen zijn, liegt ze nu tegen hem omdat ze bij een ander is geweest. Swann ziet haar onhandig liegen, zo onhandig dat hij de indruk krijgt dat ze nog iets ernstigers verbergt dan alleen maar dat ze even met een andere man is samen geweest.

Net op dat ogenblik gaat de bel. De spanning wordt verbroken, Swann ondergaat alleen nog maar un sentiment de découragement, presque de détresse (‘ontreddering’; 281:31).

Nu wordt het spel pas echt perfide. Odette vraagt Swann, nu hij toch vertrekt, een paar brieven te posten. De meeste zijn aan leveranciers gericht, maar er zit toch ook eentje tussen voor Forcheville. Swann wordt op de proef gesteld. Blijkbaar is Odettes vertrouwen in zijn rechtschapenheid groot: cette enveloppe qu’Odette lui avait remise sans crainte, tant était absolue la confiance qu’elle avait en sa délicatesse (283:11-13). Maar als hij de brief niet openmaakt, zal de achterdocht blijven. De enige manier om Odette niet ten onrechte met die achterdocht te beladen, is de brief openmaken: c’est la seule manière de me délivre du soupçon peut-être calomnieux (‘schandalig’, maar ‘misplaatst’ lijkt mij een betere vertaling) pour elle, destiné en tous cas à la faire souffrir et que rien ne pourrait plus détruire, une fois la lettre partie (282:4-7). Swann ziet zich met andere woorden voor een dilemma geplaatst – en geen van beide mogelijkheden is op een moreel neutrale manier te beantwoorden.

Natuurlijk leest Swann de brief. Althans voor zover dat mogelijk is zonder de envelop open te maken: er is een smalle strook waar de binnenkant van de envelop niet gevoerd is en als je de brief voor een kaars houdt, kun je daar dwars door de envelop heen lezen. Het onderscheid tussen metterdaad zondigen en zondigen in gedachten wordt hier subtiel in beeld gebracht! Ook aan Forcheville schrijft Odette dat hij zijn sigaretten bij haar heeft laten liggen, net zoals zij in haar eerste brief aan Swann heeft geschreven! Maar deze keer schrijft ze niet, zoals ze in haar brief aan Swann heeft gedaan, dat hij beter zijn hart bij haar had laten liggen. Dat stelt Swann gerust: dit is blijkbaar geen amoureuze brief. Toch verklaart het niet waarom Odette het blijkbaar nodig vond tegen hem te liegen. Zijn jaloezie wordt er alleen maar groter van: sa jalousie s’en réjouissait, comme si cette jalousie eût eu une vitalité indépendante, égoïste, vorace de tout ce qui la nourrirait, fût-ce aux dépens de lui-même (283:18-21). Jaloezie is een vraatzuchtig beest dat zich met alles voedt, ook met de persoon die er onder lijdt.

Op de duur wordt elk manspersoon dat in de omgeving van Odette opduikt of zou kunnen opduiken verdacht. Et comment n’aurait-il pas été misanthrope, quand dans tout homme il voyait un amant possible pour Odette? (284:3-5) De jaloezie ondergraaft Swanns karakter, en na verloop van tijd is het hem ook aan te zien.

2872

Brugge, administratief gebouw achter het station - 120322

zaterdag 19 mei 2012

2871

Brugge, Buiten Boeverievest - 120322

vrijdag 18 mei 2012

geen verloren tijd 35

I, 266-276

Swann beseft niet dat hij bij de Verdurins in ongenade is gevallen. Hij blijft, verblind door de liefde, hun belachelijkheid door de vingers zien. En hij blijft Odette bloemen en sieraden sturen en financieel ondersteunen, in de hoop dat hij haar dankbaarheid hiervoor zal kunnen interpreteren als een teken van haar liefde. Dat is zelfbegoocheling, natuurlijk, en nog meer zelfbegoocheling is de gedachte, voortgekomen uit het besef dat haar liefde voor hem misschien toch niet echt bestaat, dat haar berekening (bijvoorbeeld cadeaus aanvaarden uit eigenbelang) eigenlijk comfortabel is omdat hij daardoor niet voortdurend met de volle inzet van zijn persoon haar liefde moet proberen af te dwingen. Dat zou hem verlossen van de soin épuisant de lui plaire par lui-même (267:27-28).

Een praktisch nadeel van liefde met geschenken te willen afkopen, is dat je nooit het aantal geschenken kunt verminderen: de aanbedene zou kunnen denken dat je liefde aan intensiteit inboet! De sluimerende gedachte dat Odette niet meer zou zijn dan zijn ‘maintenee’ (femme entretenue (268:33), schakelt Swann uit – zoals je in een huis waarin elektriciteit is aangebracht, alle licht met een druk op de knop kunt uitschakelen. (Het werkwoord ‘verdringen’ is blijkbaar nog niet ingeburgerd.)

Als Swann niet naar de Verdurins gaat, onderhoudt hij zijn contacten met de beau monde – je weet nooit dat die contacten Odette nog van pas zouden kunnen komen. Ja, ook daar, als zij er niet bij is, denkt hij voortdurend aan Odette. Hij maakt zich zorgen. Hij voelt zich souffrant et triste (270:3) sinds Odette Forcheville heeft geïntroduceerd bij de Verdurins. Hij heeft er behoefte aan zich terug te trekken op zijn landgoed près de Combray (270:11) – maar hij zou natuurlijk nooit de stad verlaten zonder Odette. Ook de mondaine pleisterplaatsen in het Bois de Boulogne bieden geen soelaas.

Voorlopig heeft Swann geen reden om jaloers te zijn. Wanneer hij, bij de Verdurins, zegt dat hij de volgende dag niet zal kunnen komen omdat hij naar een banket gaat, zegt Odette luidop: je ne vous verrai donc que chez moi (271:13-14). Deze openlijke verklaring is schaamteloos maar geruststellend: de concurrentie is er getuige van. Overigens: naarmate de concurrentie groter en openlijker is, wordt Odette begeerlijker voor Swann en gaat hij nog meer van haar houden.

De volgende dag komt Swann laat bij Odette aan. Het onweert en Odette zegt dat ze er hoofdpijn van gekregen heeft en dus: pas de catleyas ce soir (272:23). Swann gaat naar huis maar vat argwaan op en keert terug. En inderdaad: Odettes licht brandt nog en hij hoort dat ze met iemand praat. Vreemd genoeg maakt dit hem niet wanhopig. Integendeel, te weten dat Odette nog een andere minnaar heeft, maakt een einde aan zijn onzekerheid en argwaan. Het verlangen er het fijne van te weten verschaft hem zelfs un plaisir de l’intelligence (273:36). De banaalste weetjes over haar doen en laten – waar hij vroeger nooit aandacht zouden hebben besteed – krijgen nu de status van wetenschappelijke feiten. En de methodes om deze te achterhalen (achter deuren staan luisteren, bedienden omkopen, enzovoort) worden méthodes d’investigation scientifique d’une véritable valeur intellectuelle et appropriées à la recherche de la vérité (274:20-22).

Swann beseft dat hij Odettes liefde zal verliezen door, om de onmiddellijke genoegdoening van de zekerheid te verwerven, aan te kloppen want hij kan daar niet hebben gestaan zonder haar te verdenken. Mais le désir de connaître la vérité était plus fort et lui sembla plus noble. (274:33-34) En dus klopt hij op het raamluik.

Swann blijkt zich te hebben vergist – hij heeft op het verkeerde raam aangeklopt. Dat lucht hem op: heureux que la satisfaction de sa curiosité eût laissé leur amour intact. De vergissing heeft het conflict ook vermeden omdat Swann, door haar te tonen dat hij jaloers is, haar het bewijs zou hebben gegeven dat hij haar te graag ziet, een bewijs dat, entre deux amants, dispense, à tout jamais, d’aimer assez, celui qui la reçoit (275:37-43).

Welke berekeningen en kronkels, allemaal!

Toch laat dit ‘onzalige avontuur’ zijn sporen na. Swann spreekt er natuurlijk niet over met Odette, maar hij kan de herinnering eraan niet verdringen. En die herinnering doet pijn. En ook denken dat hij er niet aan mag denken, is eraan denken. Het kwaad is geschied: de kiem van de jaloezie heeft in zijn brein een vruchtbare grond gevonden. Elke liefkozing die ze hem gunt, krijgt een ‘dubbelganger’: dat kan ze ook voor een ander doen. Het gevolg is qu’il en arrivait à regretter chaque plaisir qu’il goûtait chez elle (276:25-26); alle strelingen en of ‘aanvalligheden’ worden kwellingen.