Wat begint met het herschikken van de catleyas
op Odettes boezem, eindigt met l’acte de
la possession physique (234:12-13) – hoewel ‘bezitten’ niet echt een
geschikte term is want wat is het dan dat je bezit? Het stramien schikken-bezitten
vindt zijn weg naar de privétaal die tussen Odette en Swann ontstaat: ook nadat
de flikflooierij niet meer met bloemschikken – of met het tot obligaat ritueel
verworden bloemschikken – wordt ingezet, blijft ‘faire catleya’ (234:10-11) voor het koppel de metafoor voor ‘de
liefde bedrijven’. Het voordeel van een dergelijke privétaal, die bij elk
liefdeskoppel ontstaat, is dat ‘de daad’, die in een bepaald opzicht toujours la même et connue d’avance (234:19)
is, er iets unieks door krijgt.
Van nu af aan stapt Swann niet enkel om thee
te drinken bij Odette binnen. Zijn aanwezigheden op de soirees van de Verdurins
schieten er bij in, en ook zijn vrienden ondervinden dat andere zaken hem
bezighouden. De hartstocht verandert zijn gewoonten. De onweerstaanbare
aandrang die hem de afstand die hem van Odette scheidt doet overbruggen, is
even dwingend als la pente même, irrésistible
et rapide, de sa vie (235:23-24). Soms ontziet hij het zich wel eens, maar
dan herinnert hij zich de angst die hij heeft gevoeld die keer dat Odette al
van bij de Verdurins was weggegaan. Ja, misschien is het wel door die angst dat
Odette zo belangrijk voor hem is geworden. Swann blijft zich bewust van het
feit dat haar eigenschappen – haar fysieke onvolkomenheid en haar slechte smaak
– niet rechtvaardigen dat hij zich zo aan haar bindt en voor haar, en voor ce plaisir imaginaire (236:39) dat zij hem
te bieden heeft, tant d’intérêts
intellectuels et sociaux (236:38) opoffert.
Maar er is iets dat sterker is, dat hem zwak
maakt. Telkens wanneer zij op haar piano met zeer beperkte pianistieke talenten
het zinnetje van Vinteuil speelt, lijkt iets in Swann te bezwijken voor une réalité supérieure aux choses concrètes (237:3-4).
Maar wat er in hem beantwoordt aan die hogere werkelijkheid, blijft
onduidelijk. Dat blijft oningevuld. En op die lege plek kan Swann de naam van
Odette schrijven.
De muziek die Odette voor hem ten gehore
brengt, betovert en verdooft Swann. Ernaar te luisteren, verschaft hem grand repos, mysterieuse rénovation (237:24).
Het is alsof de wereld ineenschrompelt, dat de rede verstek laat gaan en dat
alles door dat ene zintuig, het gehoor, bij hem naar binnen komt. Alles wat
normaal gezien belangrijk is, wordt onbeduidend in vergelijking daarmee. En dan
is er maar één aandrang die overblijft: Odette te kussen. Terwijl zij het
zinnetje speelt, op zijn aandringen steeds opnieuw, werpt hij zich op haar, herkent
in haar weer de Zippora van de Sixtijnse kapel, en kan niet anders dan haar te
nemen. Zij laat het toe en bezweert daarmee zijn angst.
Op weg naar huis vraagt hij zich af of deze
liefde kan blijven duren, of ze hem zal kunnen blijven betoveren. Want dat is
het wat hij voelt: zoals de poëzie hem in zijn jeugd betoverde, zo betovert
Odette hem nu. Beide betoveringen zijn in staat te worden verdreven door une vie frivole (239:9), een
‘oppervlakkige manier van leven’, maar er is naast deze gelijkenis ook een
groot verschil: waar de betovering van de poëzie zich op dingen afzet, daar
verschijnt ze nu in le reflet, la marque
d’un être particulier (239:10-11).