In het vijfde Gedichtendagessay bezint Erik Spinoy zich over het dynamische karakter en de te verwachten ontwikkeling van de poëzie. Zo’n bezinning kan moeilijk anders beginnen dan met een – poging tot – definitie die verder strekt dan het tautologische ‘[P]oëzie is wat mensen zeggen dat poëzie is’. Spinoy wijst er meteen op dat poëzie een voortdurend veranderend ‘historisch en sociaal fenomeen’ is. Voortdurend verandert de consensus met betrekking tot wat (goede, toonaangevende, vernieuwende) poëzie is. Hoe rotsvast en seculair zo’n consensus vaak lijkt, hij is altijd een constructie en dus aan mogelijke de-constructie onderhevig. Elke Bilderdijk is voorbestemd op een dag ‘Bulderdijk’ te worden: ooit alom gerespecteerd, uiteindelijk de ‘risee van elk weldenkend poëet’. Maar geen nood: ooit komt de rehabilitatie, de re-constructie.
De consensus is het resultaat van een strijd tussen botsende
vertogen. Dichters worden door een vertoog aangesproken, nemen het over, zetten
het naar hun hand – om uiteindelijk door een ander vertoog te worden ingehaald.
Hierin valt geen planmatigheid te bespeuren, maar ook geen totale willekeur:
elke dichter gaat in, of gaat niet in, op de uitdagingen van zijn tijd.
Probleem: in onze tijd is de poëzie in die mate gemarginaliseerd dat je al goed
moet luisteren om erdoor aangesproken te worden.
De vraag is dan ook: zal dit spel van constructie en
deconstructie zich blijven doorzetten? Ja. Maar de romantiek heeft voor een
kwalitatieve breuk gezorgd, aldus Spinoy. Zich verhouden tot een heersende
consensus kreeg voortaan een andere invulling. De individualistische romanticus
verzet zich tegen de aanpassing. In plaats van stilstand, die op gezette tijden
wordt doorbroken, wordt verandering de factor van stabiliteit. En die
verandering hoeft niet noodzakelijk vernieuwing te zijn: de romanticus kan
evengoed teruggrijpen naar de traditie.
Als voorbeeld van de romanticus voert Erik Spinoy de vroege
Hugo Claus op, die zich in het gedicht ‘Voor de dichter Antonin Artaud’ rekent
tot ‘de vreemden, de verdwaalden, / de nooit gelanden, de ontwrichten’ en op
die manier pleit voor ‘een absolute individuele vrijheid’. Claus valt het
collectieve van de consensus aan. Maar uiteraard leidt dit tot een gespleten
positie. Claus kan nog zoveel hij wil on-Vlaams willen zijn, hij is, ‘al zijn
verzet ten spijt, toch niet denkbaar […] zonder dat hem knedende Vlaanderen’.
Dezelfde vruchtbare gespletenheid kenmerkt Gezelle: gevangen in het katholieke
dictaat, maar dartel experimenterend met de vorm en de mogelijkheden die hij,
als een van de eersten in ons taalgebied, in het Nederlands, of toch in de door
hem gehanteerde variant van het Nederlands, ontwaarde. Hij doorboort de geijkte
taal met vonken genot. Hij verrijkt en herijkt de taal.
Dichters die voor verandering zorgen, ‘weten dat er meer in
hen is dan wat hun tijdvak van hen maakt’. Spinoy zet zich en passant af tegen
de catalogiseerdrift der poëziehistorici: het valt de dichters moeilijk de
etiketten die hun worden opgeplakt van zich af schudden. Spinoy zal ten eeuwigen
dage postmodernist blijven – niet omdat hij dat nog is maar omdat hij ooit zo
is genoemd.
Niet alleen de consensus over de poëziekwaliteit verandert
voortdurend, hetzelfde geldt voor de consensus over de positie van de poëzie
als genre ten opzichte van de andere literaire genres en, meer in het algemeen,
de andere kunstvormen. Op dit ogenblik ‘is de poëzie vooral een heel goede
daler: de Samuel Sanchez onder de kunsten’.
Wielersport en kunsten; vermenging van hoog en laag. En
inderdaad: een summiere schets van hoe poëzie vandaag bestaat, kan niet zonder
de zogenaamde kloof tussen hoge en lage cultuur op te voeren. Zo heeft Spinoy
het, wanneer hij zijn eigen positiebepaling ten aanzien van de consensus
beschrijft, over ‘Cyriel Coupé aka Anton
van Wilderode’. Hij waagt het zelfs Guido Gezelle te koppelen aan Serge
Gainsbourg! Uit deze frivole contrastering van gesofisticeerd en vulgair spint
Spinoy een van de rode draden waarmee hij zijn nogal fragmentarisch opgebouwde
essay samenhoudt.
Het ‘fenomeen’ poëzie hoeft helemaal niet te worden opgevat
als iets wat altijd zal blijven bestaan. ‘De tekenen’ zijn in elk geval alvast
‘niet gunstig’. Het evidente maatschappelijke en door onderwijs en allerlei
instellingen ondersteunde prestige dat poëzie genoot, is grotendeels verdwenen.
Spinoy wijt dit aan de grote transformaties die de materiële onderbouw, de
infra-structuur, van poëzie de afgelopen decennia heeft ondergaan. De
uitgeverijsector moet zich ingrijpend aanpassen; je kunt gewagen van een
‘verdamping van de literaire kritiek’; de nieuwe media zijn het boek – en zeker
de dichtbundel en het literair tijdschrift – volop aan het verdringen. ‘De
nakende verdwijning of op zijn minst de complete marginalisering van de poëzie
valt niet uit te sluiten.’ Van alle ‘elitaire’ uitingen, trouwens.
Een andere rode draad is het in de essaytitel gesuggereerde
verband tussen de heidense Azteken en het katholieke asteken, dat op Aswoensdag
wordt uitgedeeld. Het asteken gebruikt Spinoy als metafoor voor de consensus
waardoor de dichter zich laat impregneren. Elk produceren is reproduceren. We
zeggen in grote mate wat ons is voorgezegd. In grote mate: de marge die
beschikbaar is voor afwijking en vernieuwing is smal; transgressie wordt op
onbegrip onthaald. Net zoals het asteken van de ons omgevende context (cultuur)
ons nooit volledig vermag te impregneren, zo is in Mexico Stad de recent
opgegraven Templo Mayor van de Azteken een nimmer volledig te recupereren
doorboring van de huidige gonzende en zich in alle richtingen uitzaaiende
grootstad. Het asteken is het stempel van de tijd; de Azteken onderhielden een
cultus van de drift die zich aan de tijd onttrok. Zoiets. Ik vond het moeilijk
om te begrijpen wat Spinoy met zijn uitgesponnen metafoor precies bedoelt.
Wat brengt dit vijfde Gedichtendagessay teweeg? Helpt het de
poëzie uit de marge te halen? Draagt het bij tot een versteviging van de
bestaande of tot een nieuwe consensus? De gevolgen zijn onvoorspelbaar. Zelfs
of er gevolgen zullen zijn, is onzeker. Spinoy vermeldt de notie ‘disseminatie’
van Derrida: ‘je brengt iets in omloop, maar wat er daarna gebeurt, schiet soms
de meest onverwachte richtingen uit’.
De in de titel neergeslagen vergelijking As/zteken mag – doordat ze enkel op een
klankverwantschap is gebaseerd – vergezocht zijn, maar dat is de vrijheid van
de dichter. Het helpt als je weet dat een van de boeken van een van Jacques
Derrida’s collega’s in het contextdenken, Roland Barthes, S/Z heet.
Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.