Ik schoot wakker uit een nare droom – of wás dit een nare droom? Alle medepassagiers waren in een diepe slaap verzonken. Stel je dat eens voor, dacht ik, dat iedereen slaapt en blijft slapen en door alles heen slaapt. Stel je voor dat de hele wereld slaapt, dat je in het sprookje van de Schone Slaapster bent beland en het hele rijk slaapt en het is wachten tot die honderd jaar voorbij zijn en tot de betovering van het spinnewiel-van-de-tijd is uitgewerkt en de prins-op-het-witte-paard de slapende prinses, en met haar alle slapende onderdanen, komt wekken en van de slaap komt redden. En dat pas dan de sterfelijkheid weer haar slopende werk mag voortzetten. Stel dat je gedoemd bent om als enige wakende in een rijk van slapenden rond te dolen. Neen, ik sluit mijn ogen en dommel weer in en er is een soort van troostend vertrouwen – ik herhaal: een soort van troostend vertrouwen – dat mij sterkt en overtuigt dat straks niet iedereen zal blijken te slapen en dat de tijd opnieuw in gang zal blijken te zijn geschoten. Hoe onvoorstelbaar en verschrikkelijk: een wereld waarin de tijd is blijven stilstaan.