Het spel van de jonge pianist doet Swann denken
aan een soiree het jaar tevoren, toen hij bij het beluisteren van een
uitvoering van een stuk voor viool en piano een hevige esthetische ervaring
had, zonder te hebben kunnen achterhalen wie het muziekstuk had gecomponeerd.
Hoewel hij de sensatie die muziek kan
teweegbrengen onbeschrijflijk acht – de muzikale motieven zijn ‘onmogelijk te
beschrijven, in herinnering te roepen, te benoemen, onzegbaar’ –, waagt Proust
toch een poging. Eerst is er een grillige zintuiglijke ervaring: iets
onvatbaars, iets als golven in het water. Daarin kun je een patroon ervaren,
een zin onderscheiden die, als je hem nog eens hoort, voor een andersoortig
genot kan zorgen dan dat eerste, nog puur zintuiglijke en passieve genot, dat
als een onderdompeling is. Dit
tweede genot is cerebraler en al minder ongrijpbaar: il avait devant lui cette chose qui n’est plus de la musique pure, qui
est du dessin, de l’architecture, de la pensée, et qui permet de se rappeler la
musique (209:35-37). De ervaring krijgt een
gelaagdheid, hij wordt substantiëler dan alleen maar een ijl genieten van
vervluchtigende klanken. Hij lijkt un
bonheur noble, inintelligible et précis (210:4-5) in het vooruitzicht te
plaatsen. Hij lijkt – zoals wanneer je een onbereikbare schone vrouw ziet
passeren – de gevoeligheid aan te scherpen en een uitzicht te bieden op la possibilité d’une sorte de rajeunissement
(210:21-22). Alsof dat muzikale genot een tegenwicht biedt voor de verzadigde
gelatenheid die het gevolg is van de vluchtige, niet-essentiële genoegens van
het societyleven.
Swann had er zich al bij neergelegd dat hij
tot zijn dood geen ‘hooggestemde ideeën’ meer in zich zou voelen opkomen. Hij
had vrede genomen met oppervlakkig gebabbel en het lusteloze naleven van
etiquettevoorschriften, zonder daarbij zijn persoon echt te engageren. Maar nu
brengt de muziek hem toch nog eens dat moeilijk te beschrijven iets dat
wezenlijker is, dat hem werkelijk deugd doet. En hij reageert zo verrukt, dat
Mme Verdurin denkt dat hij overdrijft.
Van de pianist verneemt Swann dat het werk dat
hem zo ontroerde is geschreven door de componist Vinteuil. En hoewel iedereen
hem bezweert dat je die sonate voor piano en viool niet niet kunt kennen, kan niemand hem vertellen wat het zinnetje, dat
hem in het verleden al eens en nu opnieuw zo beroerde, ‘voor Vinteuil zelf kon
hebben betekend’. Dat te weten te komen, lijkt Swann nu belangrijker dan elk
snobistisch mondain eerbetoon: c’est cela
surtout qu’il aurait voulu savoir (212:33-34). Maar de Verdurins en hun
gasten kunnen hem niet helpen: Vinteuil spreekt met klanken, net als de
schilder Biche met kleuren, een taal die zij (nog) niet kunnen begrijpen. Il
leur semblait quand le pianiste jouait la sonate qu’il accrochait au hasard sur
le piano des notes que ne reliaient pas en effet les formes auxquelles ils
étaient habitués, et que le peintre jetait au hasard des couleurs sur ses
toiles. (213:25-29)
Swann vraagt zich af of de componist Vinteuil
dezelfde is als de pianoleraar van de zussen van Marcels grootmoeder. (We
leerden Vinteuil kennen in het zich in de tijd later afspelende eerste deel van
de Recherche, Combray, als de vader
van de wellustige dochter die de seksuele nieuwsgierigheid van de nog jonge
Marcel prikkelt.) Het kan toch niet, overweegt hij nogal bekrompen, dat de
maker van dit vooruitstrevende moois die vieille
bête (214:15; ‘oude sok’) zou zijn? Cottard meent te weten dat Vinteuil
ongeneeslijk ziek is, en volgens de schilder zou de schilder lijden aan aliénation mentale (214:29) – hetgeen
ten andere zou te merken zijn à certains
passages de sa sonate (214:30). Die opmerking bevreemdt Swann: de
kwalificatie folie (‘waanzin’) kan op
muziek die zich onttrekt aan de gangbare logische verbanden, die bijvoorbeeld samenhangende
taal kenmerken, niet van toepassing zijn. Je kunt evengoed een teef of een
paard waanzinnig noemen, overweegt hij cryptisch.
Wanneer de avond op zijn eind loopt, krijgt
Swann van Mme Verdurin de zegen: hij is bij haar in de smaak gevallen en ze
laat Odette weten dat hij ook op de volgende gelegenheden welkom is. In
tegenstelling tot wat Odette verwacht, laat Swann het zich geen twee keer
zeggen en laat hij geen gelegenheid onbenut om zijn opwachting te maken.
Daarbij komt aan het licht dat voor hem deuren opengaan die voor de Verdurins
normaal gezien gesloten zouden blijven. Hij kent bijvoorbeeld Grévy, de
president van de republiek. Hij gaat zelfs regelmatig dineren op het Elysee.
Maar, voegt Swann er bescheiden aan toe, om de Verdurins niet al te veel te
epateren, dat zijn maar saaie bijeenkomsten. De Verdurins van hun kant doen
alle moeite om niet al te zeer hun bewondering voor Swann te laten blijken en
schamperen over Grévy: Il paraît qu’il
est sourd comme un pot et qu’il mange avec ses doigts (217:9-10; ‘doof als
een kwartel…’). Toch zijn ze natuurlijk wel onder de indruk van Swanns
statusverhogende relaties, en bij elke gelegenheid informeert Cottard of Swann
van de partij zal zijn.
Odette laat Swann weten dat ze eens graag met
hem alleen zou gaan eten, in plaats van in te gaan op de uitnodigingen van de
Verdurins. Swann heeft echter zijn eigen agenda en houdt de boot af. Vlak voor
hij naar de Verdurins gaat, mag hij, in zijn koets, graag een snolletje in zijn
armen houden, préférant infiniment à
celle d’Odette la beauté d’une petite ouvrière fraîche et bouffie comme une
rose (218:5-7).
Telkens wanneer Swann binnenkomt, wordt het
zinnetje van Vinteuil gespeeld qui comme
était l’air national de leur amour (218:19-20). Swann kan echter de
gedachte nauwelijks verdragen dat Vinteuil zijn klanken heeft gecomponeerd
zonder hem en Odette voor ogen te hebben gehad: daardoor banaliseert de muziek van
Vinteuil in zekere zin zijn liaison met Odette.
Waar Swann liever niet samen met Odette bij de
Verdurins aankomt, daar vindt hij het wel leuk dat hij haar vergezelt tot bij
haar thuis. Maar mee naar binnen gaat hij nooit. Op twee keer na, om samen met
haar thee te drinken.