We stappen door Brussel, van het Meiserplein richting
Zuidstation, van drie uur tot zeg maar zes – als je van het centrum van Brussel
een denkbeeldige klok zou maken. We verdwalen in de wirwar van straten net
buiten de kleine ring. Nationaliteiten. Talen. Een man met twee jonge kinderen
in zijn kielzog loopt voor ons uit. Het jongentje slaat voortdurend met een
langwerpige luchtballon als met een matrak op het hoofd van zijn zus. Niet
hard, gewoon speels. Wanneer ze het niet meer leuk vindt en haar broer dat te
kennen geeft, begint hij op zijn eigen hoofd de slaan en dan tegen de muren, op
de vensterbanken. Puni, puni, puni,
zegt hij daarbij voortdurend. Het drietal bereikt de voordeur van het huis
waarin het woont. De sfeer is uitgelaten. Die vader ziet er vriendelijk uit, de
beide kinderen gelukkig.