donderdag 17 september 2020

vorig jaar 235 / droom # 131

190904

De B&B (Cavallucci Maritima – boven op de schoorsteen prijkt een zeepaardje) wordt uitgebaat door Italiaans sprekende mensen van het Aziatische type. Indonesiërs? De man vraagt in het Engels, wat niet hoeft omdat R. Italiaans spreekt en ik het min of meer versta, of we koffie moeten hebben: koppie? Dat brengt ons gesprek op Fausto Coppi, diens historie met de Zwarte Weduwe en zijn tragische malariadood als gevolg van een stomme kermiskoers ergens in Afrika en hoe dat heel Italië op z’n kop zette, en vervolgens op aan het wielrennen gerelateerde jeugdherinneringen: Merckx, De Vlaeminck etcetera… R. heeft het over herinneringen aan de zomer van 1976 waarvan ze een deel doorbracht bij een tante in Genk. We hebben het ook nog over het bezit van een hond, en over het drukke gebruik van de smartphone aan tafel. Over honden zijn we het roerend eens. Ik heb er vijf jaar een gehad en ondanks alle vreugde die daarmee gepaard ging, ben ik er nu toch echt wel van overtuigd dat het enkel in heel gunstige omstandigheden zin heeft om een hond als huisdier te houden. Ze zijn bovendien veel te serviel, op het slaafse en onwaardige af. Maar de grote liefde van R. voor katten deel ik niet. Ze zijn me te vals, te opportunistisch. (…) * Ik droom dat ik in de wachtzaal van een station naast een onbekende vrouw zit te wachten. Wij raken elkaar met onze knieën aan. Zij legt haar hand op mijn knie en vraagt of ik met haar mee ga. Neen, dat zal ik niet doen, R. wacht thuis op me. Wanneer ik dan met R. in bed lig, horen we op straat iemand roepen. We kijken door het raam naar buiten en zien diezelfde vrouw staan. Hoe ze aan mijn adres is geraakt, is een raadsel. Ook vreemd is dat die vrouw nu geen vrouw meer is maar een man. Ik toon haar/hem R., die aan mijn zijde staat, om duidelijk te maken dat ik hem/haar echt niet kan binnenlaten. * Via een bijzonder geaccidenteerd pad, met soms erg steile stukken waarop zelfs ronduit gevaarlijke klauterpartijen nodig zijn, bereiken we een stukje keienstrand, waar er gelukkig ook een beschaduwd plekje is onder de rotswand. We zwemmen in zee. Terwijl R. helemaal omheen de in zee vooruitstekende rots naar het volgende dorp probeert te zwemmen, maar die poging staakt omdat ze bang is voor kwallen, lees ik enkele bladzijden in het uitstekende Italiëboek van Luc Devoldere. * (…) * De pint op het terras van de Albergo del Ondine smaakt mij uitstekend. Ik heb het plaatsje maar met de grootste moeite bereikt: mijn heup en knieën doen pijn. We observeren een jong Amerikaans koppel, ook elk met de eigen device bezig uiteraard, en met tattoos all over the place. Wanneer ik binnen ga afrekenen, geraak ik aan de praat met een oudere man, klein en stevig, witte snor. Hij vraagt waar ik vandaan kom. Ah, Belgio. Daar heeft hij nog gewerkt, in de haven van Antwerpen. Hij zegt me zijn voornaam, Alfredo. Ik zeg de mijne. Waarop het meisje dat achter de toog staat: ‘Aha, Mattia Pascal, van Italo Calvino!’ Ik begin er niet aan haar te corrigeren, en niet alleen omdat ik me met mijn Italiaans alleen maar belachelijk zou maken. Maar haar opmerking neemt me wel onmiddellijk voor het meisje in. De man schudt mij bij het afscheid nemen allerhartelijkst de hand en zorgt daarmee meteen voor een van de hoogtepunten van mijn reis. * In Lerici, waarnaar we met de bus zijn teruggekeerd, drinken we iets op een terras. R. koopt wat fruit bij de buurvrouw van het café, die ik al een tijdje had gadegeslagen want ze liep voortdurend op en af met lege kratten naar een kleine bestelwagen aan de overkant van de straat. De vrouw loopt gebogen en baat een aftandse winkel uit met groenten en fruit en daarnaast enkel wat basisproducten. Ik lever mij uit aan mijmeringen over hoe de wereld er hier uitzag toen die vrouw hier laat ons zeggen zestig jaar geleden als jong meisje was beginnen te helpen, of er toen al zoveel toeristen waren, welke auto’s er rondreden, of er meer conversatie en leven was op straat, enzovoort… (…) * We keren met de bus terug naar de gîte. Het laatste stuk moeten we te voet afleggen. De duisternis valt in, de wassende maan is al aan de hemel verschenen. We nemen plaats op het terras dat uitkijkt op de zee honderd meter onder ons. Helikopters met rood en groen licht vliegen laag over het water over in de richting van het eiland dat we ginds aan de einder uit het water zien steken. (…) *