zondag 27 september 2020

scherf 58

Bevoorrecht


Een passage die mij bijzonder getroffen heeft in het zeer lezenswaardige journaal dat de Nederlandse literatuurcriticus Cyrille Offermans onder de titel Een iets beschuttere plek misschien voor De Arbeiderspers bijhield over het jaar 2017 is deze waarin hij de geprivilegieerdheid van zijn bestaan erkent. Hij beseft ‘méér dan ooit (…) dat het naoorlogse Europa, zeker het noordwestelijke deel daarvan, door toekomstige historici als een uitzonderlijke periode in de geschiedenis van de mensheid zal worden betiteld’; hij beseft ‘hoe uitzonderlijk en bevoorrecht het was dat ik al die jaren als vanzelfsprekend elke dag gewoon aan het werk kon gaan, en nog wel aan werk dat ik zelf had gekozen en geheel naar eigen voorkeur en inzicht kon uitvoeren.’ (64) Ik kwam onlangs – maar bij wie?, dat herinner ik me nu niet meer – tot dezelfde conclusie: wat een voorrecht is het geweest om uitgerekend in deze periode van de geschiedenis te hebben mogen leven. Voor mijn geboorte was het niet zo goed om te leven (al durf ik daar in een vlaag van onbezonnen nostalgie wel eens aan te twijfelen) en na mijn dood, zo ziet het er toch steeds meer naar uit, zal het opnieuw slechter zijn. Wat later op het jaar komt Offermans nog eens terug op die gedachte. In het stukje getiteld ‘Gouden jaren’ stelt hij dat het in de jaren vijftig, de jaren waarin hij opgroeide (Offermans is van 1945), toch helemaal niet zo slecht was. Er bestaat een somber beeld van die jaren. De armoede was wijdverbreid in die tijd, het beeld is somber, de godsdienst en de moraal regeren. Maar, aldus Offermans, wij – hij bedoelt de kinderen van die tijd – waren gelukkig! Wij, de kinderen, waren ‘vrijer dan ooit. Het kind werd nog niet als investerings- en uitbuitingsobject gezien door de onheilspellende coalitie van ouders, pedagogen, “programmamakers”, politici en kinderlokkers uit de opdringerige consumptieve wereld die het nu haast overal voor het zeggen heeft.’ Dat klinkt zwaar, maar Offermans maakt het concreter: ‘Dat die erin zou slagen het operatiegebied van de kinderlijke verbeelding in te perken tot de schamele oppervlakte van een geprogrammeerd beeldschermpje, was nog onvoorspelbaar. De hele straat, nee, de hele bereikbare wereld was ons speelterrein, en niet alleen virtueel.’ En dat het beeld van die tijd somber was, moet iets te maken hebben gehad met ‘de technische stand van zaken in de toenmalige fotografie en film’. Het overheersende zwart-wit ‘moet de kleur uit onze herinneringen hebben weggezogen’. (244-246)

 

Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018)