Bevoorrecht
Een passage die mij bijzonder getroffen heeft in het zeer
lezenswaardige journaal dat de Nederlandse literatuurcriticus Cyrille Offermans
onder de titel
Een iets beschuttere plek misschien voor De Arbeiderspers
bijhield over het jaar 2017 is deze waarin hij de geprivilegieerdheid van zijn
bestaan erkent. Hij beseft ‘méér dan ooit (…) dat het naoorlogse Europa, zeker
het noordwestelijke deel daarvan, door toekomstige historici als een
uitzonderlijke periode in de geschiedenis van de mensheid zal worden betiteld’;
hij beseft ‘hoe uitzonderlijk en bevoorrecht het was dat ik al die jaren als
vanzelfsprekend elke dag gewoon aan het werk kon gaan, en nog wel aan werk dat
ik zelf had gekozen en geheel naar eigen voorkeur en inzicht kon uitvoeren.’
(64) Ik kwam onlangs – maar bij wie?, dat herinner ik me nu niet meer – tot
dezelfde conclusie: wat een voorrecht is het geweest om uitgerekend in deze
periode van de geschiedenis te hebben mogen leven. Voor mijn geboorte was het
niet zo goed om te leven (al durf ik daar in een vlaag van onbezonnen nostalgie
wel eens aan te twijfelen) en na mijn dood, zo ziet het er toch steeds meer
naar uit, zal het opnieuw slechter zijn. Wat later op het jaar komt Offermans
nog eens terug op die gedachte. In het stukje getiteld ‘Gouden jaren’ stelt hij
dat het in de jaren vijftig, de jaren waarin hij opgroeide (Offermans is van 1945),
toch helemaal niet zo slecht was. Er bestaat een somber beeld van die jaren. De
armoede was wijdverbreid in die tijd, het beeld is somber, de godsdienst en de
moraal regeren. Maar, aldus Offermans, wij – hij bedoelt de kinderen van die
tijd – waren gelukkig! Wij, de kinderen, waren ‘vrijer dan ooit. Het kind werd
nog niet als investerings- en uitbuitingsobject gezien door de onheilspellende
coalitie van ouders, pedagogen, “programmamakers”, politici en kinderlokkers
uit de opdringerige consumptieve wereld die het nu haast overal voor het zeggen
heeft.’ Dat klinkt zwaar, maar Offermans maakt het concreter: ‘Dat die erin zou
slagen het operatiegebied van de kinderlijke verbeelding in te perken tot de
schamele oppervlakte van een geprogrammeerd beeldschermpje, was nog
onvoorspelbaar. De hele straat, nee, de hele bereikbare wereld was ons
speelterrein, en niet alleen virtueel.’ En dat het beeld van die tijd somber
was, moet iets te maken hebben gehad met ‘de technische stand van zaken in de
toenmalige fotografie en film’. Het overheersende zwart-wit ‘moet de kleur uit
onze herinneringen hebben weggezogen’. (244-246)
Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018)