(…)
ik loop op een drafje naar het midden van het plein,
het geometrische midden van het plein waar je hebt postgevat, je benen gespreid
en je handen in de heupen geplant en je bovenlichaam een weinig naar de grond
gebogen en dan kijk ik pal in je rode gezicht, mijn vingers omprangen het
geweer en je brult en ik hoor niets meer, ik zie je mond bewegen, open en toe
gaan, en het speeksel dat een geel schuimlaagje vormt op je gebarsten lippen,
en je tanden zijn aangetast zie ik en je tong is dik en geel en diep in je keel
is het heel zwart en er spatten drupjes droog speeksel op mijn neus en je brult
maar en geen geluid komt uit je zwarte keel (…)
Ivo Michiels, Het
boek Alfa, 117