woensdag 2 september 2020

afscheid van mijn digitaal bestaan 171


voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

14 maart 2008

080309 – In een recensie die binnenkort verschijnt in de Poëziekrant citeert Philip Hoorne de volgende versregels: ‘De grond is wit, de nevel wit, / De wolken, waar nog sneeuw in zit, / Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. / Het fijngetakt geboomte zit / Met witten rijp beijzeld.’ En ik zie meteen een kaartje voor me, bladwijzerformaat, bedrukt met een ‘mooie’ zwartwitfoto van een boom in de winter: kale takken waarop vakkundig sneeuw is geplakt, en daaronder een gedicht van – ik was de naam niet vergeten omdat ook die zich met een niet te ontlopen ritme in mijn geheugen had vastgepind: Jacqueline E. van der Waals. Al meteen wanneer ik een eerste keer met halve aandacht de verzen lees, diept dat pregnante melodietje van onder bijna veertig jaar aanslibsel enkele woorden op die zich zeer gemakkelijk in datzelfde muzikale keurslijfje laten prangen: ‘De grond is wit, de bomen wit, / Wat zwijgend toverland is dit’. Vaak heb ik aan dat gedicht moeten denken, en later aan de herinnering eraan, zonder mij de woorden te kunnen herinneren. Ik herinnerde me enkel de naam van de schrijfster, en de foto met besneeuwde takken – en aan die herinnering kleefde het besef dat ik dat gedicht mooi had gevonden. Maar ik heb mij nooit de moeite getroost het te zoeken. Tot dus, door dat citaat in de recensie, en vooral door het ritme van die verzen, de woorden terugkeerden. En terwijl ik mij verwonder over hoe het geheugen eigenlijk werkt, hoe het louter op het stramien van een melodie vier decennia lang enkele regels kan vasthouden, komt er nog een zinnetje boven – out of the blue, zo lijkt het wel: ‘Ik vouw de handen en aanbid’. Ik besef dat ik hier niet de sneeuwschoonheid aanbid, zoals Van der Waals (trouwens, welke sneeuw valt er nog te aanbidden?), maar wel de wondere werking van het geheugen.

Winterstilte

De grond is wit, de nevel wit,
De wolken, waar nog sneeuw in zit,
Zijn wit, dat zacht vergrijzelt.
Het fijngetakt geboomte zit
Met witten rijp beijzeld.

De wind houdt zich behoedzaam stil,
Dat niet het minste takgetril
't Kristallen kunstwerk breke,
De klank zelfs van mijn schreden wil
Zich in de sneeuw versteken.

De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.

Jacqueline E. van der Waals