181230
Een genoeglijke avond met H., B. en J. Ik zorgde voor
hapjes, een stevige hoofdschotel (vleesbrood) en flink wat drank, H&B
hadden gebakjes meegebracht. De gesprekken deinden van hot naar her – en zoals
het zo vaak gaat, ik wist achteraf nauwelijks nog waarover we het allemaal
hadden gehad. Ik herinner mij twee anekdotes, door H. verteld. Op de eerste
komen we uit omdat we het hadden over de grote dagen van Club Brugge onder
Ernst Happel. J. memoreert de match tegen Ipswich, en daar kan ik wel iets over
vertellen aangezien ik erbij was. Ik herinner mij vooral hoe gedisciplineerd de
Engelse supporters toen waren, en hoe sportief ze de nederlaag incasseerden.
‘Was dat nog met Raoul Lambert?’ vraagt H. Dat weet ik niet. En was het al
onder Happel? Nu goed, wat er ook van zij, H. heeft een anekdote over Raoul
Lambert. ‘In die veertig jaar dat ik met de auto rijd,’ vertelt H., ‘heb ik
maar één keer een accident gehad. Dat was op het kruispunt van de Michel Van
Hammestraat en de Molenstraat. Ik reed er tegen de auto van de broer van Raoul
Lambert. Niet alleen was hij in zijn recht omdat hij van rechts kwam, hij
maakte bovendien ook nog eens deel uit van een begrafeniskaravaan. De hele
stoet – en Raoul was er een van – kwam juist van het kerkhof op Ver-Assebroek,
waar ze vader Lambert hadden begraven, ze waren op weg naar het etablissement
waar ze hun sandwiches met koffie gingen nuttigen. Het moet in 1975 zijn
geweest, dat was ongeveer de tijd van Ipswich. Bij het afhandelen van het
accident heeft mijn vader dan meteen voorgesteld om de aangerichte schade te herstellen:
hij was carrossier en wist wel hoe hij metaalplaat moest uitblutsen. De
Lamberts zijn op zijn aanbod ingegaan. Ik zie ze daar nog zitten aan onze
keukentafel.’ Hoe het gesprek zich in de richting van de tweede anekdote heeft
gekronkeld, ben ik nu allang weer kwijt – het lijkt trouwens een
onwaarschijnlijke associatieketen, van een accident in de Van Hammestraat tot
een schilderij van Vermeer in Den Haag. Er is een tentoonstelling met
portretten van Rembrandt in het Mauritshuis. Er is ellendig veel volk, het is
aanschuiven geblazen. Daar krijgt H. het van op zijn heupen, en hij wijkt uit
naar de vaste collectie, met een aantal Vermeers. Vreemd genoeg is er zo goed
als niemand. ‘Op een gegeven ogenblik sta ik in de zaal met “Het meisje met de
parel”. Er is behalve mij nog één vrouw. Samen kijken wij naar het beroemde
schilderij. Het is een grijze, bewolkte dag, maar plots breekt er een
zonnestraal door de wolken. Die ene straal van de al lage zon valt door het
raam naar binnen, recht op de parel van het meisje met de parel. Dat duurt maar
een paar seconden. Het is een magisch moment. Ik sta daar samen met die mij
onbekende vrouw op te kijken. Het is een wonder. Wanneer de zon zich alweer
achter de wolken verbergt, en er dus aan die vreemde gebeurtenis een einde is
gekomen, kijken die vrouw en ik elkaar aan. En we lachen, zonder een woord met
elkaar te wisselen. Dat is ook niet nodig, we begrijpen allebei dat we iets
zeer moois en uitzonderlijks hebben meegemaakt.’ (…) * (…) Ze is nu 96 jaar, en
nog altijd niet versleten. De toestanden in de home, hoe luxueus en voorbeeldig
die ook moge draaien, zijn soms schrijnend. Zo was er eergisteren (…) een
incident met een vrouw van 99, die wél nog, in tegenstelling tot X., goed bij
de pinken is. Ze was in het uur van de maaltijd al vijf keer naar de wc moeten
gaan. Dat is een omslachtige bedoening, want zo’n vrouw van 99 gaat natuurlijk
niet alleen, er moet iedere keer iemand mee. Toen ze de zesde keer naar de wc
wou gaan, zei de verpleegster dat het welletjes was geweest. Dat kon niet zijn,
dat mevrouw in één uur tijd zes keer naar de wc moest gaan. De vrouw van 99
schoot uit haar sloffen. Dat ze dit nog nooit had meegemaakt, dat het een
schande was, wat dachten ze wel, en ze betaalde er toch voor? Met deze
mededelingen bereikte de vrouw een dermate hoog volume, dat het de directrice,
die naast de eetzaal in haar kantoor zat te werken, alarmeerde. Ze kwam naar de
eetzaal. ‘U bent stout, mevrouw X.’ ‘Wat, ik, stout?’ Nu zat het er pas goed
bovenarms op. De oude dame wenste niet als een kleuter te worden vermaand. De
woordenwisseling ontaardde in getier en geschreeuw. Hoe moet je dit in godsnaam
oplossen? * De massa’s die op koopzondagen – en het is vandaag zo’n zondag – de
winkelstraten in de steden vullen. Alle winkels zijn open maar deze mensen
hebben niets nodig. ‘Waarom komt u vandaag naar deze winkel?’ vraagt de
reporter. ‘Omdat ik dat graag doe,’ zegt de ene vrouw. ‘Omdat ik mij anders
verveel’: de andere. Wat een deplorabele toestand. Deze mensen vervelen zich,
en daarom komen ze zich samen vervelen in die orgieën van consumentisme, zich
hoegenaamd niet bekreunend om de toestand van de wereld die ze mee in stand
helpen houden. * Ik zou de analyse die Pfeijffer maakt over de werkelijke
kosten van het toerisme in Amsterdam (hoofdstuk 14.6, pp. 310-311) wel eens
willen toegepast zien op Brugge. Wat brengen de toeristen de stad (niet de
privé-ondernemers die de hotels en de pretindustrie en de koetsen en bootjes in
handen hebben, maar de stad) op en wat kosten ze de stad, en valt die balans
ook negatief uit? *