vorig jaar 67
190120
Drie wilde zwanen vliegen, achter elkaar aan, door
de vrieskoude wolkeloze lucht. Ik kijk ernaar en zie het en denk aan het
geboortekaartje dat ik zevenentwintig jaar geleden (...) ontwierp, waarop ik
twee zwanen tekende. * We hadden het over onze lectuur. S. is Bellow aan het
lezen, Ravelstein. Hij vertelt erover, maar wát, is mij nu alweer
ontgaan. Daarom zoek ik het nu op. Ravelstein is Bellows laatste roman,
geschreven in 2000, toen hij 85 jaar was. Een professor, gemodelleerd naar
Bellows collega Allan Bloom, vraagt aan zijn vriend, de verteller in het boek,
om na zijn dood zijn biografie te schrijven. S. vraagt me: Zou jij dat doen,
mijn biografie schrijven als ik dood ben? Neen, S., antwoord ik, dat zou ik
niet doen. Hoog tijd dat ik weer eens iets van Bellow lees, een van de zeven
boeken van hem die ik hier heb liggen en waarvan ik tot dusver enkel Herzog las,
als ik het goed heb. En waarom niet ook De gedachteloze generatie van
Bloom. D., die geen grote lezer is, koos het dunste boekje van Joseph Roth uit
dat ‘ze’ hadden, Hotel Savoye. Dat wacht hier ook op lectuur, ik leg het
opzij. Opeens nam het gesprek een serieuze wending. S. vertelde wanneer hij
voor het eerst het besef van zijn sterfelijkheid had ervaren, en vroeg ons
ernaar. Van hemzelf was het op zijn achtste gekomen – ik weet nu niet meer naar
aanleiding waarvan. Maar zeker was het dat dat besef sindsdien altijd als een
zware deksteen op een graf bovenop hem was blijven liggen, dat hij altijd dat
gewicht gevoeld heeft en dat de angst voor de dood maar langzamerhand minder
acuut werd. Ja, tot het op den duur omsloeg in zijn tegendeel, een verlangen
naar de dood. In die mate zelfs, zo vertelde S., dat het vorig jaar (…). Dan
was het de beurt aan D., die, tot mijn verbazing, stelde dat hij pas een
drietal jaar geleden voor het eerst echt een doodsbesef had gekregen. Hoe en in
welke omstandigheden, wou hij niet kwijt. Maar dat het rijkelijk laat was, kon
hij wel aanvaarden. Ik heb het twee keer gehad, vertelde ik vervolgens, op mijn
dertiende toen ik in ademnood kwam en vorig jaar, toen ik op intensieve zorgen
lag met dat longembool. Toen heb ik toch ook wel beseft dat ik dood kon gaan
maar vreemd genoeg maakte het me niet bang want ik had, vlak voor mijn
transport van de plaats van het ongeluk naar het ziekenhuis, die bevrijdende
tunnelervaring gehad, ja noem het gerust een bijnadoodervaring, op basis
waarvan ik nu zeg dat doodgaan helemaal niet iets ergs is, integendeel: dat
overweldigende besef dat het er eigenlijk allemaal niet toe doet en dat de
wereld ook zonder jou gewoon blijft doordraaien, totdat hij, samen met de zon,
ook zal vergaan, verdringt elke angst. Dat, zo herinner ik me nu, was het
uitgangspunt van ons gesprek over doodsbesef en doodsverlangen: de onmogelijke,
onaanvaardbare wetenschap dat alles, van je kinderen tot de planeten, gewoon
doorgaat als je er zelf niet meer bent. Een besef dat, volgens mij, helemaal
niet zo onaanvaardbaar hoeft te zijn. Integendeel, ik ervaar het als troostend.
In de marge van dit gesprek beveelt S. de lectuur aan van Herman Hesses Narziss
en Goldmund – ik weet niet meer hoe die associatie precies tot stand kwam.
* Een man betreedt café The Rocks (de voormalige Tettenbar) en
vraagt waarom ik hem zo aanstaar. Ik keek hem inderdaad aan, maar dat gebeurde
onwillekeurig, zoals je nu eenmaal kijkt wie er binnenkomt als je zelf je
tijdelijke territorium aan de bar hebt ingenomen waar iedereen die binnenkomt
in het café moet passeren. Ik staar u helemaal niet aan, zeg ik. Maakt u zich
geen zorgen. De man passeert en gaat naast een andere man zitten, die al een
tijdje naast ons aan de toog zit. Ze voeren een gesprek en ik schenk geen aandacht
aan hen. Wij hebben het over The Matrix, de film. S. vindt het een van
de hoogtepunten in de filmgeschiedenis, en geeft daarvoor een mooi
gestructureerde argumentatie. In drie punten, a, b en c. Opeens komt de man die
daarnet binnenkwam en mij aansprak naast ons staan en vraagt: Als je nu zou
gebrainwasht zijn, zou je het dan weten? Zijn vraag sluit perfect aan bij het
gesprek dat S., D. en ik voeren. Hij heeft dus zitten luistervinken. S.
antwoordt kort en bondig, zonder nadenken: Neen. * Wat later komen twee
jongemannen binnen, kleurige strepen op het gelaat. Ze komen van een fuif van
het Europacollege even naar hier afgezakt omdat er daar te weinig te drinken
viel. Dat heb je als je de organisatie aan Italianen overlaat, weet de
Spanjaard te vertellen. Samen met zijn vriend, een Parijzenaar met een
Hongaarse moeder, bestellen ze een bier + ‘shot’, zijnde een tequila. De
Parijzenaar/Hongaar is net uit Polen overgevlogen. Onderling praten ze Duits,
maar met ons schakelen ze over naar Engels. Ik begin een gesprekje met de
Parijzenaar/Hongaar in het Frans. Boeiende tijden, zeg ik, om diplomatie te
studeren. Hij beaamt het. Er gebeurt vanalles en het gebeurt allemaal tegelijk.
Op dit eigenste ogenblik protesteren duizenden Hongaren in Boedapest tegen hun
dictator Victor Orban. Het is allemaal niet meer zo duidelijk, zoals het
stabiele decennia lang duidelijk is geweest, of schijnbaar duidelijk, waar het
allemaal naartoe gaat. * (…) *