zondag 12 januari 2020

Het antiklerikalisme van Eça de Queiroz


Eça de Queiroz wordt door José Rentes de Carvalho ‘een van de grootste schrijvers van de negentiende eeuw’ genoemd. Men begrijpe het goed: niet enkel van de Portugese of Portugeestalige literatuur, maar tout court, zoals blijken moet uit de galerij waarin Eça de Queiroz door Rentes de Carvalho wordt opgesteld: Balzac, Zola, Dickens, Flaubert.

De Arbeiderspers vist, na de introductie in ons taalgebied van Pessoa en Machado de Assis, alweer een grote Portugese literator op. Adri Boon vertaalde reeds A reliquia (1887) en her-vertaalde O crime do padre Amaro (1880). (De eerste vertaling door Slauerhoff in 1932 was verouderd.) Beide romans vormen, hoewel ze niet allebei even goed zijn, een gedroomde inleiding tot de Portugese literatuur, de Portugese situatie en de Portugese sfeer.

José Maria Eça de Queiroz (1845-1900) moet een heel bijzonder man geweest zijn, een complexe figuur die in zijn persoonlijkheid en in zijn werk het dubbele gelaat van een maatschappij in overgang weerspiegelt. Als bastaard geboren, werd hij pas bij zijn huwelijk officieel door zijn ouders erkend, omdat zoiets nu eenmaal administratief gezien noodzakelijk was. Het was overigens een opportunistisch huwelijk: Eça werd erdoor in de adelstand opgenomen.

Als student in Coimbra was hij allerminst een onopvallend figuur: briljant student, dandy, druggebruiker, pamfletschrijver en verspreider van door Franse denkers ingegeven socialistische en antiklerikale ideeën. Toch is Eça tijdig nuchter genoeg om zich te schikken naar de compromissen die voor een diplomatieke carrière vereist zijn. Als hij op het einde van zijn leven consul in Parijs is, heeft hij tussen de bedrijven door een lijvig oeuvre bij elkaar geschreven. Met zijn schotschrijverij heeft hij zich in katholieke en conservatieve kringen veel vijanden op de hals gehaald. Dat hij desondanks uiteindelijk naast een succesrijk diplomaat ook een gevierd schrijver kon worden, is in het niet bijzonder progressief te noemen Portugal van die dagen een op zijn minst opmerkelijk feit.

De verschijning van O crime do Padre Amaro, dat Eça zelf steeds als zijn beste boek is blijven beschouwen, stuitte op een hardnekkige stilte. De al te kwetsende en klaarblijkelijk waarheidsgetrouwe roman werd zoveel mogelijk doodgezwegen en zou pas later het succes vergaren dat A reliquia onmiddellijk te beurt viel. Deze in 1887 gepubliceerde roman was dan ook veel vriendelijker, behoedzamer ook als aanval, verhuld met gemakkelijke humor, fantasie en minder geniepige satire.

Het vergrijp van pater Amaro is het verhaal over een liefdesgeschiedenis van de plebaan Amaro – door allerlei gekonkel en getouwtrek heeft hij die voortreffelijke post op de lucratieve hoofdparochie van het ingedommelde stadje Leiria verworven – met Amélia, de dochter van zijn hospita. Amélia, opgevoed in beuzelachtige eer en deugd, sleurt onder de kap een hartstochtelijk gemoed en een onblusbare begeerte met zich mee. Eça de Queiroz geeft een overzicht van de verschillende stadia van deze zelfs door haar onwettigheid onstuitbare amoureuze verhouding: van prille vertedering, over wrede wellust, naar een explosief mengsel van haat en verbittering. Dit alles wordt in een brede zedenschildering geplaatst van de gewoontes van een stad en haar bewoners; de geplogenheden van een land dat volop twijfelt tussen stagnatie en verandering; de kleine kantjes van een samenleving die stikt in hypocrisie, opportunisme en kleinmenselijkheid. Het vergrijp is een frontale aanval op de rooms-katholieke Kerk, en tegelijk een onverhulde tirade op de kleingeestige adel en de hypocriete burgerij, die te laf is en te opportunistisch om zich aan de macht van de clerus te onttrekken.

Wat Eça de Queiroz in Het vergrijp van pater Amaro biedt is niet enkel het relaas van een turbulente affaire; het is de bittere analyse van een door katholieke moraal en politiek opportunisme en algemene lethargische schijnheiligheid uitgeholde samenleving, die nog lang niet klaar is om de uitdagingen van de sociale revoluties en de wetenschappelijke vooruitgang, elders in Europa zich voltrekkend, aan te gaan. Eça’s brede zedenstudie is opgezet rond een viertal aanklachten: het onverbloemd opportunisme; de absurde devotie; de doorgedreven preutsheid; het machtsstreven van de Kerk dat zich transformeert tot een machtsstrijd, omdat in de gedaante van liberalisme en wetenschap nieuwe krachten zich aandienen.

Al Eça’s figuren zijn gedreven door eigenbelang, en wie dat niet is, is of zwak, of ziek, of naïef, of bijgelovig. Vooral de geestelijkheid moet het ontgelden. Eça de Queiroz spaart tijd noch moeite om duidelijk te maken dat de door hem ten tonele gevoerde pastoors, diakens en kanunniken slechts uit zijn op de materiële geneugten van het priesterschap: luxe, status, geld, ‘een goede tafel, een zacht bed, behaaglijk omringd door vrouwen’. Geboden en verplichtingen vormen hierbij amper een belemmering. De geloofsleer wordt naar believen toegepast: ‘Wij binden en ontbinden’. De sacramenten zijn niet sacrosanct, priesterplichten en geloofsijver worden gemakkelijk terzijde geschoven als nijpender aandoeningen van het gemoed zich aandienen, en vooral de moraal wordt door de geestelijkheid met een korreltje zout genomen: ‘Moraal is voor op school en in de preek.’

Devotie is het opportunisme van de zwakken. Devotie is om te beginnen het gevolg van een blinde fascinatie voor uitwendigheden. ‘Zij beschouwde de kathedraal als haar Opera; God was haar luxe.’ De irrationele betrokkenheid op devotionele voorwerpen en praktijken kan zich vernauwen tot hysterisch en/of dwangneurotisch gedrag met een verslavende en verdovende invloed.

Devotie heeft ook met bijgeloof veel gemeen. Amparo, de vrouw van de apotheker, doet ‘voor de zekerheid maar een gelofte’ voor een kind dat de mazelen heeft, ‘hoewel het niet ernstig was’. Eça laat in zijn scepticisme ten aanzien van de vooruitgang deze scène plaatsvinden in de apotheek, die toch een vooruitgeschoven post van de wetenschap zou moeten zijn.

Devotie verglijdt gemakkelijk naar formalisme. Dat men gebiecht heeft, kan men met bonnetjes bewijzen: ‘Vraagt u hem maar of hij in de laatste zes jaar wel eens gebiecht heeft, of hij u er de briefjes van kan tonen!’ Ook in de liturgie wordt het formalisme op de spits gedreven. Alles, paradoxaal genoeg ook de extase, wordt voorgeschreven. Indien het mogelijk ware geweest, zou men de inwerking van de Goddelijke Genade Zelve aan probabiliteitsberekeningen hebben onderworpen.

Eça de Queiroz laat er geen twijfel over bestaan: devotie is volgens hem niets anders dan het resultaat van de sublimering van teleurgestelde verlangens, een ‘verwringing van natuurlijk instinct’. Herhaaldelijk brengt hij devotie in verband met erotiek. Eça omschrijft de devotionele houding onverbloemd als ‘een vage lichamelijke liefde voor de Kerk’.

In De relikwie is tante Titi het prototype – een karikatuur eigenlijk – van de tot de tanden devote kwezel, benepen, pinnig en hypocriet, achterdochtig en huiverig ten aanzien van alles wat ook maar van verre iets met het lichaam of zelfs met de natuur te maken heeft. ‘Bijna vond ze de natuur zelf obsceen vanwege de schepping van twee geslachten.’ Titi is natuurlijk een hyperbool, door Eça in het leven geroepen om de problematische verhouding tussen katholicisme en erotiek gestalte te geven, een verhouding die nog het best met het woord ‘preutsheid’ betiteld wordt.

De katholieke verbanning van schoonheid en wellust leidt ofwel tot een ‘verveling waarvoor geen woorden te vinden zijn’, ofwel tot een extreme aanscherping, tot in het ondraaglijke, van een alomtegenwoordige, bij Eça in hoofdzaak mannelijke begeerte, waarbij een witgekouste onderkant van een kuitbeen al de meest tomeloze reacties vermag te ontketenen. Die begeerte is nu eens vertederend, dan weer vrijpostig of ondeugend, dikwijls ook brandend (‘een furieuze begeerte naar haar, en naar haar kussen’), maar hoe dan ook altijd prominent aanwezig.

De onnatuurlijke combinatie met het celibaat lijkt dan ook een groteske vergissing! Want inderdaad, die ‘beestachtige misère van het vlees’ schuilt al evenzeer onder ‘de gestrengheid van de soutane’. Amaro, door de natuur van een ontembare wellust voorzien, vindt het celibaat ‘een fraai dogma!’, bedacht door ‘een concilie van afgeleefde bisschoppen’. De status, het aanzien en de luxe van het priesterambt dienen duur betaald: de priester is ‘de eeuwig buitengeslotene van vrouwendromen, dat melancholische en geslachtloze wezen dat als een verdacht sujet rondstruint aan de rand van het sentiment!’

Het vergrijp van pater Amaro is een boek dat ontspant en doet lachen, maar tegelijk ook aan het denken zet. Eça de Queiroz is erin geslaagd om met zijn brede zedenschets achter dat eenvoudige verhaal over een verboden liefde vragen op te roepen. Zoals: wat is de drijfveer van de Kerk om zichzelf in stand te houden? Wat is voor de Kerk de drijfveer om zelfs nog naar machtsuitbreiding te streven, tegen het opkomende tij van een nieuw tijdsgewricht in? Is het het mechanisme van de macht zelf dat dit alles oproept? Het is een niet geringe verdienste dit soort ernstige vragen op een luchtige manier aan te brengen.

Het boek bevat een expliciete sociale kritiek: de Kerk die door Eça aangevallen wordt, is de kerk van de rijken, die een eigen visie heeft op eigendom en armoede. Het heet dat er voor eigendom ‘geen respect’ meer is – dit wordt gezegd wanneer iemand sjalotjes uit de tuin van de kanunnik gestolen heeft. En wat armoede betreft is het geweten snel gesust: ‘Niemand komt van de honger om in Portugal.’ De enige gelijkheid die de Kerk aanvaardt is deze ‘voor zover het de hemelse vertroosting en niet de aardse goederen’ betreft. Op deze wereld staat het goed dat de gewone man zich achterin de kerk, leunend op zijn stok, laat overbluffen door ‘de twinkeling van de monstrans’.

Toch is het niet meer wat het geweest is. Herhaaldelijk laat Eça zijn priesters verlangen naar de tijd van de inquisitie, toen de macht van de priesters ook nog een puur fysieke slagkracht had. ‘Ah! als hij in de tijd leefde waarin een man met een simpele aanklacht van ketterij uit de weg kon worden geruimd...! Waar het hem aan ontbrak, was de autoriteit uit de dagen dat Kerk gelijk aan Staat stond en de pastoor de wereldlijke baas van de kudde was.’ Hoewel de macht van de Kerk aan het tanen is, blijft haar invloed niet gering. Zij blijft zich een geestelijk imperialisme aanmatigen, waarbij enkel wie gelooft goed kan zijn. ‘Wie geen geloof heeft, heeft geen moraal.’ De Kerk grijpt elke gelegenheid aan om haar macht te bestendigen. Als pater Amaro op het plein voor de kathedraal door zijn enigszins verhitte ‘concurrent’ Joao Eduardo belaagd wordt, aarzelt de goegemeente met om de schermutseling tot een moordaanslag op te blazen, waarna de overlast bezorgende pretendent gemakkelijk geëlimineerd wordt. (Toen ik deze passage las, moest ik denken aan de aanslag op de paus en aan het feit dat de kogel, die toen ‘door een interventie van de Heilige Maagd Maria’ zijn doel miste, nu in de kroon van de Madonna in Fatima werd ingewerkt en aldaar door Johannes Paulus II tot ‘miraculeus object’ werd gepromoveerd. Portugal is blijkbaar nog niet in die mate veranderd dat dit soort doorzichtige manipulaties er onmogelijk zouden geworden zijn.)

Voor Eça de Queiroz is Portugal te klein, te bekrompen, te benepen. De angst voor vooruitgang, ja zelfs voor de wil tot vooruitgang, werkt verstikkend; de mensen die niet rechtstreeks gebaat zijn bij de macht van kerk, adel en burgerij worden verlamd door intimidaties en intriges, en komen niet verder dan een schamper, slecht georganiseerd protest. En als hun enthousiasme voor een verre, buitenlandse revolutie al eens wat groter is, dan is dat slechts de opflakkering van een misplaatste, dweperige romantiek, die van elke politieke slagkracht gespeend blijft.

In het makke Portugal blijft alles ‘rustig’. Eça’s bittere gelatenheid zegt wellicht iets over de onmacht waarmee hij zichzelf, door al de compromissen die hij gesloten heeft, opgezadeld heeft. In dat opzicht is hij de gelijke van de ‘liberale’ geesten die hij laat opdraven, die te zeer onder de machtsinvloed van de Kerk staan om hun nek uit te steken; ze laten zich nog volop leiden door ‘het principe (...) dat wie zich in de politieke arena begeeft de priesters aan zijn kant moet hebben.’ Anderen zijn dan weer alleen maar geketend door zuiver materiële afhankelijkheid, zoals Carlos, de apotheker, die soms wel eens, in tegenstelling tot zijn vrouw, progressief durft te denken, maar die zich gedeisd houdt omdat hij nog schulden heeft bij zijn huisbaas, de kanunnik.

Van een echt effectieve oppositie is met andere woorden in Portugal geen sprake. Ook de wetenschap zet geen zoden aan de dijk. Volgens Eça roept de wetenschap een ‘universele illusie’ in het leven, en zij verschilt daardoor in niets van de religie. De wetenschappelijke houding berust al evenzeer op een dwaling; de waarheid blijft verborgen. Wat bijblijft is datgene wat met de grootste overtuigingskracht wordt aangebracht.

De intrige van De relikwie is bijzonder eenvoudig. Teodoro Raposo groeit op bij zijn rijke tante ‘Titi’. Deze Titi eist van hem de totale devotie, de absolute kuisheid. De vrees onterfd te worden noopt Teodoro ertoe een strikte scheiding in stand te houden tussen zijn openbaar, voorbeeldig maar volstrekt hypocriet bestaan en het verborgen botvieren van zijn ontembare wellust. (In dat opzicht is hij een perfecte doorslag van het gemiddelde mannelijke Eça-personage.) Om zijn tante te behagen en om voor haar een volle aflaat te verdienen, maar ook om eens ongehinderd de bloemetjes te kunnen buiten zetten, vertrekt Teodoro op bedevaart naar het Beloofde Land. Het is de bedoeling dat hij van die reis een zaligmakende relikwie meebrengt voor zijn tante, maar door een noodlottige verwisseling van pakjes loopt dat verkeerd af: Teodoro overhandigt haar per abuis het door ontucht bezoedelde nachthemd van een vriendinnetje uit het ‘dartele Alexandrië’, door hem als souvenir meegenomen, en hij wordt op staande voet onterfd. Maar geen nood: uit het voorval trekt hij een bruikbare levensles: hypocrisie maakt ongelukkig. Teodoro wordt een openhartig, eerlijk en zeer tevreden heerschap.

Het expliciete moraliseren in De relikwie is irritant en weinig subtiel. Ronduit ergerlijk is dat de intrige op de koop toe hopeloos getelefoneerd is, zoals dat heet. De verwisseling van de twee pakjes ziet de lezer al van ver aankomen, nog voor er van het tweede pakje sprake was. Over de oorzaak van de verwisseling wordt met geen woord gerept. Het komt de geloofwaardigheid van het verhaal niet ten goede, hoewel je daar als lezer niet meer op zat te wachten.

Ook met de compositie van De relikwie is er iets mis. Het kunstig opgezette chiastische drieluik (abcba) ten spijt, is de roman onevenwichtig. Het middendeel werd te zeer overladen met erudiete en langdradige beschrijvingen. Zo verwordt een schitterende schets van het bijbelse Jeruzalem tot een vervelend interludium van meer dan honderd bladzijden.

Toch is dat middendeel interessant, maar dan om andere dan literair-esthetische redenen. We vernemen er meer over Eça’s visie op de christelijke godsdienst en op de religie in het algemeen. Uit De relikwie blijkt ten andere een meer dan neutrale belangstelling voor religieuze aangelegenheden, in tegenstelling tot Het vergrijp, dat enkel polemisch is en gericht tegen een laakbare uitwendige gedaante van de religie. (Eça de Queiroz zou op het eind van zijn leven terugkeren tot een religieuze levenshouding.) Zo is er in De relikwie een onmiskenbare fascinatie voor de figuur van Jezus Christus. Bovendien biedt Eça een eigenzinnige interpretatie van het passieverhaal, wat hem in het orthodoxe Portugal zeker niet in dank zal zijn afgenomen.

In vergelijking met De relikwie zit Het vergrijp beter in elkaar. Veel meer elementen spelen mee, en elk van die elementen (personages en situaties) werkt met logische consistentie de ontknoping in de hand. Niets is overbodig. Eça beperkt zich tot de afwikkeling van de intrige: het vertellen van de opeenvolgende gebeurtenissen; het weergeven van de dialogen; het opvoeren van de personages. Het tempo ligt dus ook veel hoger.

De wijze waarop Eça zijn nevenfiguren presenteert, is over het algemeen zeer bondig. Dat is ook wel nodig, want in Het vergrijp alleen telde ik zo’n 250 figuranten! Op die manier blijft het meestal bij een typering, soms wordt het een karikatuur. Eça schetst ruw enkele karakteristieke trekken, en voegt er snel nog een puntige anekdote bij als geheugensteun. Zo kun je als lezer niet meer omheen Dona Luisa, ‘die een haakneus had en Chateaubriand las’. Ook de ‘gaffel van een neus’ van pater Ferrao blijft bij. De ‘plattelander, geel als een citroen’, gaat al evenmin onopgemerkt voorbij.

Het mag Eça de Queiroz dan al aangewreven worden dat hij geen groot psycholoog is; over het vermogen om personages met een minimum aan middelen springlevend voor te stellen, beschikt hij in elk geval wél. Het soort humor dat Eça niet alleen in de beschrijvingen en typeringen van zijn karakters aanwendt, is een van de steunberen waarmee Eça’s werk de tand des tijds kan weerstaan. Waar die humor in De relikwie soms tot burleske ontaardt, blijft hij in Het vergrijp à point en zeer genietbaar. Bij Eça de Queiroz kan iemand nukkig rondlopen ‘met een bokkekop waar zelfs de meubels treurig van werden’. In zijn tirade op een welbepaald soort christendom laat hij schriftgeleerden debatteren over ‘beangstigende geloofsartikelen’: ‘Mag men een kippeëi eten als dat op de sabbat gelegd is? Bij welke ruggewervel begint de opstanding?’ Soms verliest de humorist zich in een vorm van jolige, studentikoze kolder. Zo benadert hij met enkele al te doorzichtige dubbelzinnigheden het bedenkelijke niveau van platvloerse vaudeville. ‘...om haar van binnen en van buiten te bestuderen, waren er veel, heel veel gesprekken nodig met de kleine meid.’

Dat soort grapjes.

Het realisme, zoals Eça de Queiroz het ook in Het vergrijp heeft toegepast, is – per definitie – lucide en nietsontziend. Ook in dat opzicht vind ik dat De relikwie een verzwakking inhoudt. ‘Over de ongemeen naakte werkelijkheid, de doorschijnende mantel van de fantasie’, zo luidt het motto van De relikwie. De waarheid mag dan al afzichtelijk zijn, de verhullende sluier – in De relikwie het gefantaseerde droomverhaal van Teodoro’s reis naar het evangelische Jeruzalem – verzacht de polemiek te zeer. En aangezien in de polemiek Eça als schrijver op zijn sterkst is, wordt de aandacht te zeer afgeleid. Het vergrijp berust natuurlijk ook grotendeels op de fantasie van de schrijver, maar is daarom nog niet fantastisch; door de aangehouden realistische schrijftrant behoudt de roman zijn slagkracht. Als pamflet tegen de hypocrisie is De relikwie minder efficiënt. Nu ja, grappig en onderhoudend blijft het wel. Het vergrijp van pater Amaro echter is zonder meer een indrukwekkende prestatie. Als roman is het een literair kunstwerk; als publikatie is het een resultaat van een voor die tijd bijna roekeloze moed.

De verschijning van de volgende roman van Eça de Queiroz in Nederlandse vertaling (A cidade e as serras; De stad en de bergen), is voorzien voor het voorjaar van ‘92. Daarna volgen nog Neef Basilio en De Maias.

Deze recensie verscheen in het novembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels verdwenen tijdschrift van het toenmalige Paleis voor Schone Kunsten, nu Bozar.