14.
Ik ging
eindigen met deze uitsmijter van Havel, maar omdat dertien geen mooi getal is
en omdat ik in alweer een ander boek materiaal vond dat mij eraan herinnerde
dat ik het niet over de ultieme grens had gehad, de grens waarop onze levens
stuiten, de dood, besloot ik nog een veertiende mijmering toe te voegen.
In het hoofdstuk
‘Laatste lente’ in zijn bundel Mettertijd
vraagt de Nederlandse cultuurfilosoof en antropoloog Ton Lemaire zich af hoe
hij moet omgaan met zijn sterfelijkheidsbesef. ‘[O]uder wordend,’ schrijft de
zelfverklaarde ‘ecologische vluchteling’, ‘naarmate sluipenderwijs het einde
dichterbij komt, dringt dat gevoel van sterfelijkheid zich sterker op, laat
zich minder gemakkelijk verjagen en nestelt zich mettertijd min of meer
blijvend in ons bestaan.’ De vraag voor Lemaire is: hoe moet ik ‘mijn eigen
dood, het absolute einde van mijn eigen bestaan’ onder ogen zien, sereen en
zonder gekweld te worden door angst? Anders geformuleerd, binnen de afbakening
van mijn thema: hoe moeten wij die ultieme grens oversteken?
Het is de
belangrijkste vraag, zoals ook Montaigne wist. Lemaire zegt, heel behoedzaam:
‘Waarschijnlijk zijn alle godsdiensten, wereldbeschouwingen en filosofieën voor
een groot deel pogingen om de dood te ontdoen van zijn afschrikwekkend
karakter.’ Maar Lemaire is een agnost en hij corrigeert meteen: ‘Wij mensen
hebben een nooit te stillen behoefte aan troost en hoop en laten ons daarom
wellicht verleiden tot allerlei illusies.’ Daarom stelt hij een oplossing voor
die hij ontleent aan ‘zowel de moderne natuurwetenschappen als oude opvattingen
van het boeddhisme’. Wij zijn op deze aarde slechts voorbijgangers. Miljoenen
jaren zijn voorbijgegaan voor wij hier als ‘tijdelijke configuraties van
atomen, moleculen en cellen,’ voor heel even onze opwachting maakten, en na ons
zal de tijd ook nog wel een tijdje doorgaan. En bovendien, aldus Lemaire,
worden die configuraties ‘bij ons sterven weer opgenomen in het immense
stofwisselingsproces van de natuur’. Inderdaad, het is zoals de 18de-eeuwse
pionier van de scheikunde Antoine Laurent de Lavoisier al wist: rien ne se perd, rien ne se crée: tout se
transforme. Lemaire: ‘De atomen en moleculen waaruit ik ben samengesteld
worden mettertijd bouwstenen van andere configuraties, andere organismen.
Misschien zullen componenten van ons voortleven in een plant, een boom, een
vis, een vogel, een hert, net zoals ik voor ik als “ik” begon te bestaan ook al
in een andere vorm bestond.’ Lemaire besluit, en ik zie in zijn beschrijving
het beeld van een totale osmose waarin elke grens irrelevant is geworden: ‘Is
het niet een bevredigend gevoel om zich deel te weten van het grote geheel van
natuur en kosmos waarvan ieder slechts een tijdelijke samenstelling is van
elementen?’ Mijn antwoord op deze vraag is negatief. Ik zei het al toen ik het
daarnet over postmodernisme had: als het waar is dat we van verschillen leven,
dan treedt de dood in wanneer er geen verschillen meer zijn.
Lemaire
geeft nog een ultiem argument om wat positiever te staan tegenover onze eigen
begrensdheid. Het is een argument uit het ongerijmde, namelijk: stel je voor
dat er géén dood zou bestaan. In dat geval, zegt Lemaire, en ik volg hem omdat
ik ervan overtuigd ben dat grenzen, beperkingen en wetten wel degelijk nuttig
zijn – ‘in dat geval zou alles in ons leven zijn urgentie, zijn betekenis,
misschien zelfs zijn waarde verliezen. Want door onze eindigheid, door het feit
dat we zullen sterven, krijgt het leven een nadrukkelijke betekenis, juist door
zijn begrensdheid.’
Rien ne se perd, rien ne se crée. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer
ik dit een diepe waarheid vind. Niets in ons gaat verloren. Maar je kunt het
ook omkeren: alles wat wij doen, maken, gebruiken, consumeren, verbranden kost
ergens anders iets. Als het rijke Westen te snel en te fel stookt, heeft dat
een prijs. De klimaatcrisis in een notendop. Ook daar stuiten we op grenzen –
maar daar had ik het al even over.
(einde)
lees hier
vanaf aflevering 1 van dit stuk over grenzen