Op 5 mei van
dit – alweer bijna voorbije – jaar stapte ik in Aarlen op mijn fiets. Ik
overschreed al na een tiental kilometer een eerste landsgrens. Op mijn reis
naar Praag en terug zouden er nog enkele volgen want ik deed achtereenvolgens België,
Luxemburg, Frankrijk, Duitsland, Tsjechië, nog eens Duitsland, Nederland en
opnieuw België aan, de natie Vlaanderen meer bepaald, terwijl ik ons dierbare
vaderland toch in het diepe Wallonië had verlaten. Grenzen zijn er echter niet
alleen tussen landen of voormalige landen. Er zijn bijvoorbeeld ook
waterscheidingskammen, zoals ik mocht ervaren toen ik van de Rijn wegfietste en
bijna duizend meter hoger in het stroomgebied van de Donau terechtkwam. Maar je
hebt ook taal- en cultuurgrenzen. Dat merkte ik vooral toen ik in Straubing de
Donau rustig richting Zwarte Zee liet stromen en via Cham het Bayerische Wald
overstak tot in Tsjechië. Toen ik een paar dagen later langs de Moldau en de
Elbe Tsjechië verliet, kwam ik in het voormalige Oost-Duitsland terecht. Enkele
etappes verderop stond een informatiebord langs de kant van de weg waarop
omstandig stond uitgelegd dat ‘hier’, daar dus, nog niet zo heel lang geleden
het IJzeren Gordijn een ondoordringbare grens had gevormd. Daarna kwam ik in
Nederland, waar langs de kant van de weg Spargeln
opeens weer als Asperges te koop
werden aangeboden. En op de laatste dag, halverwege mijn rit van
Zeist-bij-Utrecht door het Land van Maas en Waal tot in Antwerpen, stak ik mijn
laatste grens over. Op een bord brulde op een veld van geel een zwarte leeuw
met rode klauwen en tanden, en de eerste fietser die ik op het opnieuw
hobbelige fietspad voorbijstak was een wielertoerist van een jaar of
vijfenzeventig die kennelijk een neut te veel op had.
Dat voor wat
betreft mijn fietsreis, die verder voorspoedig maar tamelijk geschiedenisloos
verliep en waarover ik het verder dus niet zal hebben.
Het thema
‘grenzen’ bleef in mijn hoofd hangen zodat ik er de volgende maanden
herhaaldelijk aan bleef haperen.