181207
Bij de talenten die het niet ‘maken’ heb je ontoereikende
talenten en je hebt talenten die te lui zijn om zichzelf tot ontwikkeling te
brengen, schrijft Gerrit Komrij in Tussen hemel en aarde, het boek dat
men onmiddellijk na zijn dood heeft gemaakt van de Poëziekalender 2012,
een van zijn laatste – of misschien wel de laatste – bloemlezingen met 365
gedichten die hij telkens van een kort commentaar had voorzien. * Ik hou heel
erg van de toon die Mulisch in De zaak 40/61 aanslaat. Intelligent,
uitdagend en soms zelfs provocatief, zeer to the point en, ondanks het
onderwerp, bijwijlen grappig. Grappig is hij dan ongedwongener in Siegfried.
Heerlijk, de buitensporig arrogante zelfverzekerdheid die hij zijn
hoofdpersonage Herbert toedicht. Herbert, een Nederlandse half-joodse,
half-Duitse schrijver wiens magnum opus het bijna duizend bladzijden tellende De
uitvinding van de liefde is, en die – enfin, er moet geen zand meer zijn:
met superieure ironie zet Mulisch hier uiteraard een kloon van zichzelf neer. *
Ik besluit (…)het met zeer herkenbare hand door Dooreman vormgegeven – boek Utopisch
alfabet ter hand te nemen, en stuit daarin al in de tweede bijdrage op een
verwijzing naar het essay ‘Lof van het analfabetisme’ van Hans Magnus
Enzensberger. Dat besluit ik dan maar ook eens te hernemen, ik las het acht
jaar geleden al eens (in de bloemlezing De voordelen van het ongemak)
maar herinner er mij uiteraard niets van. Uitdagend poneert Enzensberger dat de
analfabeet toch te benijden is ‘om zijn geheugen, zijn vermogen zich te
concentreren, zijn listigheid, zijn inventiviteit, zijn volharding en zijn
scherpe oor’. Bovendien zijn er wel wat kanttekeningen te maken bij de
Verlichtingsgedachte van de volksopvoeding. Alfabetisering bleek de ideale
methode van bevoogding, van inperking van de vrijheid dus. Dat was in eerste
instantie nodig om te produceren, vervolgens om te consumeren. De ‘secundaire
analfabeet’ kan wel lezen, maar is televisieverslaafd. (Vandaag in het nieuws
een item over smartphoneverslaving bij jongeren.) De televisie (smartphone) als
instrument van het kapitalisme om van de arbeider die in eerste instantie
geschoold moest worden om rendabel te kunnen zijn een domme consument te maken.
Het secundair analfabetisme heeft de bovenhand genomen. Culturele en sociale
elite vallen niet meer samen. Dat maakt van de literatuur een vogelvrije
activiteit. Wie zich er nu nog mee inlaat, begeeft zich vrijwillig in een
marginaliteit. * Vreemd toch, dat de uitvinder van de benzinemotor Otto heette.
(Enzensberger, 112) En nu ik eraan denk, maar die bedenking zal wel al vaak
zijn gemaakt: hoe verwant zijn de toponiemen Utopia en UtØya niet! * In de
bloemlezing met essays van Enzensberger is ook De grote volksverhuizing opgenomen,
dat ook als aparte publicatie in mijn bezit is. Ik las het al tweemaal, in 1993
en in 2015, en misschien is het, gezien de actualiteit, een geschikt moment om
dat een derde keer te doen, en er dit keer notities bij te maken. * Harry
Mulisch verneemt van een politieofficier die moet instaan voor de bewaking van
de beschuldigde, dat Eichmann in Argentinië een sciencefictionroman heeft
geschreven. ‘Een bevredigender bericht had ik niet kunnen krijgen!’ roept hij
uit (De zaak 40/61, 148). En inderdaad, het schrijven van een
sciencefictionroman getuigt van een autistisch gebrek aan fantasie, een
tekortkoming waaraan superambtenaar Eichmann in ernstige mate leed. * Het
provocatieve van bepaalde passages in De zaak 40/61. Over de
Wannseeconferentie, waar werd beslist om tot de Endlösung over te gaan,
schrijft Mulisch: ‘Men kan lang nadenken over deze heren in het lustslot aan
het meer, een glas cognac in de ene hand, een egyptische sigaret in de andere,
en hun relatie tot de op elkaar geperste naakte vrouwen, op wier hoofden hun
naakte kinderen gelegd worden, opdat er geen gas verloren gaat.’ (149) Is dat
het toppunt van onmenselijkheid? Neen, zegt Mulisch, aangezien dieren iets
dergelijks niet kunnen bedisselen en ten uitvoer brengen, en ‘ook van planten
en stenen niets dergelijks bekend is’, en dus enkel de mens tot zoiets in staat
is, ‘is het misschien het beste om eenvoudig vast te stellen, dat het typisch
menselijk is’ (150) en dus niet: onmenselijk. *