En dan begon het herhalen. Tijdens de volgende sessie
begon mijn moeder opnieuw over het vlas, over de school, over de nonnen en de
mis, over haar vader die dronk – en hoewel ik probeerde om haar naar nieuwe
geheugensporen te trekken, steeds herhaalde ze diezelfde verhalen en de weinig
talrijke motieven kwamen met toenemende frequentie terug. Ik zag mijn moeder in
een draaikolk terechtkomen waarin zij zich, steeds sneller spiralend en met
minieme modulaties haar verhalen herhalend, naar het verdwijngat in het midden
spoedde. Ik was helemaal niet zeker of ik haar met mijn aandringen dieper dat
kolkgat induwde dan wel een reddende hand reikte. Dat verdriette mij. Wat mij
ook speet, was dat ik vaak pas op de terugweg naar mijn eigen huis en leven, of
nog later, wanneer ik mijn notities uitwerkte, op de vragen kwam die ik haar op
het moment zelf had moeten stellen. Dit zou maar een voorafspiegeling blijken
van de spijt die ik kreeg toen alles voorgoed voorbij was en zij haar
onvertelde en onherinnerde verhalen voorgoed met zich had meegenomen.
'Moeder, dat hebt ge al verteld.'
Dat zei ik toen ze weer over dat vliegtuig begon dat
een noodlanding had gemaakt, of over dat stukje zwoerd dat ze had weggegooid,
of over haar vader, die zei dat hij geen juffrouwen kweekte. Vooral díe
kwetsuur kwam vaak terug: met de miskenning van haar talent en ambitie had haar
vader haar tot in haar ziel gekrenkt. Dat de man naderhand op zijn
oorspronkelijke verdict was teruggekomen, volstond niet om haar van deze wonde
te doen genezen.
En natuurlijk was er ook de slogan van Solo die ze als
een mantra aframmelde, te pas en vooral te onpas. De slogan beloofde een mooi
en zorgeloos leven aan wie met deze margarine zijn biefstuk bakte. Als die
biefstuk er al was, natuurlijk. Mijn moeder sprak de spreuk uit met een vreemde
mengeling van naïviteit en ironie. Grappig, ware het niet dat zij daarmee het
gesprek blokkeerde en haar onvermogen om nieuwe verhalen op te diepen leek te
willen maskeren. Zo werd pour qui de Solo
se nourrit een stopslogan, zoals een stopwoord dat wordt gebruikt om een
stilte te vullen. De Solo-slogan was het stopsel dat mijn moeder in het
verdwijngat van de draaikolk drukte – zodat ze niet, begeleid door een akelig
slurpend geluid, definitief zou worden weggezogen. Vooralsnog niet.
Une vie sans soucis. Ach moeder.
Ik keek naar de uitgebluste vrouw aan de andere kant
van de tafel, uit wie ik in een gulp van slijm en koek en bloed geboren was,
die mij gekoesterd had en gevoed, die mij had opgevoed. Ik realiseerde me dat
ik niet wist of ze mij de borst had gegeven – dat was in die tijd niet
gebruikelijk. Ik overwoog het haar te vragen, maar mijn aandacht werd afgeleid
door een vetvlek op haar keurige beige bloesje, ter hoogte van haar hart, dat
het niet veel later zou begeven. Ik zag hoe mijn moeder onafgebroken met haar duimen
dat molentje maalde, en hoe zij een vast punt fixeerde op de beige toile cirée die op tafel lag, ergens
midden tussen haar en mij, haar jongste zoon, in. En ondertussen zocht ze naar
de woorden en de namen waarmee ze haar herinneringen stoffeerde en die ze
steeds moeilijker kon vinden.
Zij kijkt mij niet aan. Zij kijkt mij niet in de ogen.
Zij kijkt naar een van de wellustig bloeiende rode bloemen op de toile cirée, en ik kijk naar de vlek op
haar hart.
Hier eindigt hoofdstuk 4: ‘Pour qui de Solo se nourrit’ van deel 1 ‘Het
sanatorium van Aalst’. Ik las nu een pauze in. Hierna volgt hoofdstuk 5: ‘Gekrompen
wereld’.
Lees hier
LVO vanaf het begin