181225
Enkel in mijn hoofd het besef, maar elders niets wat er
op wijst, behalve de datum die ik hierboven neerschrijf: dat het vandaag
Kerstmis is. Buiten lijkt het alweer een grijze, lichtarme dag te zullen worden
– de nacht is nog maar geweken of het begint alweer donker te worden. Ik
verlang naar – en denk met winterse weemoed terug aan – fel licht en scherpe
kleurcontrasten. Gisteren onderbraken we een dag van lezen met een wandeling
van een paar kilometer. Een grijze lucht, het groen en bruin van het tot op de
laatste vierkante meter benutte landschap, de zompige weilanden waarin met
dekens geklede paarden opschrikken, de holle weg tussen twee wanden van
opgesnoeid struweel, de stroming in de vervuilde beek. En ‘s avonds gingen we,
net als vorig jaar, naar de houten Sainte-Cathérinekerk in Honfleur, waar de
nachtmis al om half acht wordt opgevoerd. Buiten wacht de ezel op zijn moment
om samen met de Maria en Jozef van dienst de kerk te betreden, tot helemaal
voorin waar een kerststal wacht. Het dubbele schip en de zijbeuken zijn
afgeladen vol, vele gelovigen en passanten zingen de zoetgevooisde Franse
gezangen mee – Il est né le divin enfant… – de geur van wierook mengt
zich met de kerstavondlijke parfums waarmee de dames in mouton retourné en
pelsen frak zich hebben opgetut. Kinderen op de arm van papa of opa kijken
reikhalzend naar voren. Zij herinneren zich nog van vorig jaar, toen ze nog
veel jonger waren, de begankenis van de ezel. Samen met L. kijk ik een tijdje
toe, tot we met een discreet hoofdknikje aan elkaar duidelijk maken dat we
genoeg sfeer geproefd hebben. We verlaten de kerk, zetten buiten onze
hoofddeksels terug op en begeven ons naar wijnbar D.D. voor het aperitief. Ook
daar de sensatie dat het ‘alweer’ een jaar geleden is dat we precies aan
hetzelfde tafeltje gezeten een glas rode wijn voorgezet kregen en op de
vriendschap klonken. Wat is het vlug voorbijgegaan. Wat is er veel gebeurd. We
klinken opnieuw op de vriendschap. En dat we hier nog vele malen op de
vriendschap mogen klinken. Hoeveel keren? Op hoeveel kerstavonden kunnen we nog
rekenen? * In onze gesprekken stoten we vaak op een onoverbrugbaar, maar ook
moeilijk onder woorden te brengen verschil. Ik neig, voor wat betreft culturele
aangelegenheden – kunst, talent, kennis –, tot een zeker elitisme. Enfin, ik
weiger te geloven dat in die zaken het geloof in de fundamentele gelijkheid
tussen mensen vol te houden is. Mijn marxistisch geïnspireerde vriend heeft het
daar lastig mee. Mits de goede voorwaarden vervuld zijn, kan ook een arbeider
van de opera genieten. Betekent dat, vraag ik, dat al die mensen die nu in De
Munt zitten, in staat zijn om aan een lopende band te gaan staan? Ja, beweert L.,
die ooit een jaar in de Volkswagenfabriek van Vorst heeft gewerkt – maar ik
weet het zo nog niet. Niet alle vormen van kunst lijken mij voor iedereen
toegankelijk. Kijk maar naar de rommel die hier in de talrijke ‘kunst’-winkels
van Honfleur wordt aangeboden: ordinaire decoratie is het, en het heeft met
kunst niets te maken. Maar het vindt wel aftrek, blijkbaar, anders zouden die
winkels toch niet bestaan? En wie leest nog een goed boek? Een roman die
moeilijk is, die pijn doet eventueel, die boulverseert. Wie leest
poëzie? Je kunt toch het onderscheid tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ kunstvormen
niet ontkennen. En dan is er de verdwijning van een verfijndere
beschavingsvorm, waarover Pfeijffer het heeft in de beginbladzijden van Grand
Hotel Europa. Akkoord, die verfijning kon enkel gedijen op basis van
onduldbare economische en sociale ongelijkheden, maar ze was er toch maar. Kijk
naar onze société décadente – L.
haalt een paar keer instemmend Michel Onfray aan, die hij graag mag beluisteren
op France Culture. Samen met Fien-kiel-kroot, die, aldus L., dan toch,
in tegenstelling tot veel van zijn Franse collega’s-intellectuelen, over de
gave beschikt om de zaken toch min of meer bondig uit de doeken te doen. Al
moet je de reactionaire praat die hij verkondigt wel voor lief nemen! *
Cruciale pagina’s in De laatste hand. Wat een boek! Wat een taalbouwsel!
Ik lees in de ochtendlijke uren, wanneer het nog donker is, het negende
hoofdstuk, en daarin het gesprek tussen de ik en de bouwopzichter, die
tijdelijk in het moederlijke huis een kamer bewoont. Het gaat onder meer over
kunst – en dat sluit wonderwel aan bij het onderwerp dat ik gisterenavond met
L. aansneed. Schilderijen moeten niet realistisch zijn, laat staan fotografisch
realistisch. ‘Getrouwheid is niet bevorderlijk voor de kunst, het inspireert de
verbeelding niet, sterker nog, ze verlamt deze.’ (448) Met een schilderij moet
je kunnen leven, ‘daarom hangt men ook voornamelijk overal landschappen op’
(452). ‘Kunst is gevaarlijk, jongeman. Zij legt onze kleinheid, laagheid,
gemeenheid, gemaaktheid bloot. En wat nog het ergste is van al, ze dwingt ons
over onszelf na te denken, over wie we werkelijk zijn en niet wie we denken dat
we zijn.’ (462) Het gesprek gaat uiteindelijk meer over het leven dan over de
kunst. De bouwopzichter is zelf ook kunstenaar geweest, beeldhouwer meer
bepaald, maar hij heeft tijdens de oorlog de gruwelen van een kamp meegemaakt
en tegen die ervaring heeft zijn artistieke ambitie het moeten afleggen: hij
gelooft niet meer in de kunst. (Is er nog poëzie mogelijk na Auschwitz?)
De bouwopzichter noemt zichzelf ‘een slachtoffer van de geschiedenis’. Hij moedigt
zijn gesprekspartner aan om jong te blijven, te dromen en in zichzelf te
geloven. Maar: ‘wat betekent dat geloof in jezelf? In jezelf, oftewel in wie?
Wat is dat, een mens?’ (469) (Dat is de vraag die ook Primo Levi zich stelde,
ook een slachtoffer van de geschiedenis – het zou verbazen indien Myśliwski
hier niet hem in gedachten had.) ‘Laat uw jeugd niet aan u voorbijgaan. Later
zult u steeds meer moeite hebben met in wat dan ook te geloven. Totdat u zich
in een leegte zult bevinden, eenzaam wanneer er niemand zal zijn om de weg aan
te vragen, om niet te verdwalen, om niet voorgoed de weg kwijt te raken.’ (461)
Ook aan God kan dat niet worden gevraagd, want die heeft zich van de mens
teruggetrokken ‘(o)mdat de mens Hem heeft teleurgesteld’. En: ‘Als die leegte
al in staat is zich met iets te vullen, dan alleen met angst.’ (470)
Uiteindelijk, aldus de bouwopzichter, blijkt de liefde belangrijker dan de
kunst, waarvan ‘de zin’ volgens hem ‘de vergankelijkheid’ is (464): ‘De kunst
is niet het belangrijkste… Je kunt zonder haar leven… Maar om te willen leven…
moet je van iemand houden…’ (476) * Accident van Joseph Losey, met een screenplay
van Harold Pinter. Deze film uit 1967 (?) is, met zijn houterige
acteerprestaties, zijn trage tempo, zijn miezerig camerawerk…, behoorlijk
gedateerd. Ik kon er mijn aandacht niet bij houden, raakte de draad van de plot
kwijt, en stelde vast dat ik dat niet eens erg vond. * Correctie: de dag is
helemaal niet grijs en grauw. De lucht is uitgeklaard, de zon schijnt, de
temperatuur nadert het vriespunt. Straks gaan we wandelen. Maar eerst, nu, na
het ontbijt, zitten we nog bij de pelletkachel, die op volle toeren draait en
blaast, te lezen en te schrijven, jazzmuziek op de achtergrond. * Volgens Humo
(quote op de doos) is After Life (1998) van de Japanse regisseur
Kore-Eda Hirokazu ‘een van de mooiste films aller tijden’ – maar dat is het
helaas niet. Dat ene ideetje waarop de film is gebaseerd, volstaat niet: ‘Stel
dat je uit je leven één herinnering mag meenemen naar het hiernamaals...’ Maar Hirokazu
zet natuurlijk wel aan het denken: welke herinnering zou ik meenemen? De
mooiste uiteraard, maar wat is de mooiste herinnering? Die keer dat ik toen ik
in het eerste leerjaar zat en als keeper een door een zesdejaars getrapte
penalty uit de linkerhoek haalde? Of die fietsetappe op een zaterdagvoormiddag
ergens in de Aquitaine, op verlaten wegen, tussen het gefluit van zangvogels en
het gekwaak van bronstige kikkers, toen ik helemaal verzoend met mezelf en de
situatie zoals ze toen was en vond dat alles goed was zoals het was? Of wil ik het
gevoel van totale tevredenheid naar het hiernamaals meenemen, van die keer dat
ik, op mijn huwelijksreis met P., november 1988 dus, met de zwarte R5 in de
vrieskou vertrok in Saulieu, om later diezelfde dag bij 20 graden te picknicken
met Frans brood en kaas en worst? Of neem ik toch die hoogzomerse fietsrit met
L. in Ver-Assebroek, toen ik achterop op de bagagedrager zat, mijn handen rond
haar buik, en zij een T-shirt droeg met niets onder en het regende (…)? Of het
ontwaken op de camping… toen ik S. zag terugkeren van het sanitair en ik
zielsgelukkig was om wat ik zag? Enfin, ‘t is lastig kiezen – aan mee te nemen
momenten geen gebrek. Maar naar welk hiernamaals? *