Vijf zwangerschappen, vijf geboorten. En toch was ik van slechts drie
kinderen de jongste. De rekensom is vlug gemaakt.
Ik houd een klein zwart-witfotootje in de hand, wit omlijst, gekartelde
rand: het was zomaar ineens bovenop de stapel in de blikken doos komen te
liggen.
‘Is dit Walter of Ernest?’ vraag ik.
‘Ernest,’ zucht mijn moeder. ‘De eerste Ernest.’ Ze houdt haar handen in
haar schoot, draait voortdurend het molentje met haar duimen. Ik word er
zenuwachtig van. Het werkt op mijn zenuwen.
De naam Ernest had al heel lang in haar rondgewaard. Al van lang voor
zij trouwde. Ernest. Zo heette de man op wie zij verliefd was geweest vlak voor zij de man
ontmoette die mijn vader zou worden. Maar Ernest was een gescheiden man geweest
en die weg werd dus niet ingeslagen.
In die tijd werd dat vreselijke cesuurwoord – ‘gescheiden’ – nog steevast
voorafgegaan door de wending ‘uit de echt’. De slechte smaak van valsigheid
kleefde er meteen aan als kauwgum aan een zool. Ernest was uit de echt
gescheiden en kon daarom niet trouwen met de vrouw die mijn moeder zou worden.
Hoe graag zij dat ook had gewild. Maar mijnheer pastoor en de vlasboer wilden
het niet. Of moeders moeder misschien meer empathie had weten op te brengen
voor de emoties van haar dochter, werd niet overgeleverd.
Steeds wanneer ik de naam Ernest hoor, of zelfs alleen maar de woorden
‘ernst’ of ‘ernstig’, komt mij het beeld voor ogen van dat bleke, ingevallen en
veel te grote kinderhoofdje, enkele wat verlepte zwart-witte bloemen eromheen
geschikt, en daar dan nog eens omheen, maar dan wel in een andere
werkelijkheid, de gekartelde rand van de foto die ik onbegrijpend tussen mijn
vingers houd. Langer dan een paar maanden heeft de eerstgeborene die mijn
oudste broer zou geweest zijn niet geleefd. Na de afgekeurde huwelijkskandidaat
moest mijn moeder voor de tweede keer een Ernest laten gaan.
Moeder liet het doodsportret schijnbaar ongeïnteresseerd door haar
handen gaan en legde het terug op de stapel in de blikken doos. Alsof niet zij
de barensweeën voor ook dat kind had moeten doorstaan.
De geschiedenis van de dragers van de naam Ernest was een van de
verhalen die ik mijn moeder in haar nadagen nog heb weten te ontfutselen. Nog
net op tijd want niet lang daarna zette haar finale zwijgen in en was er enkel
nog plaats voor humeurigheid en voor herhalingen van de anekdotes die haar
misnoegdheid en onbehagen moesten verklaren. Moeder vertelde dus op de valreep
dat verhaal en ik, haar jongste zoon, besefte eens te meer hoe onwaarschijnlijk
het loutere feit van mijn eigen bestaan was.
Een uit de echt gescheiden man, neen, dat kon niet. Dat vond mijnheer
pastoor, in een tijd dat er nog geloof werd gehecht aan het bestaan van zoiets
als een ziel, en zielenhoeders dus nog iets te behoeden hadden. Romeinse boord,
zwarte soutane met glimmende slijtplekken en doffe etensvlekken: soepspatten
van de soep voor de patatten, een veeg confituur. Moeders hart bonsde opstandig
maar haar communicantenzieltje durfde het verzet niet aan – en daar heeft zij
later heel veel spijt van gekregen. Haar wachtte de moeilijke taak het
klerikale neen – en haar onvermogen om ertegenin te gaan – over te brengen aan
de uit de echt gescheidene. Dat werd meteen de laatste keer dat zij hem te zien
kreeg. Exit Ernest, in wiens hoofd,
overigens, maar dat wist niemand, reeds de aderen dichtslibden – waardoor hij
niet zo lang meer te leven had. Niet dat dat iets aan de zaak veranderde.
De Ernest aan wie de jonge vrouw die mijn moeder zou worden haar hart
had willen schenken, zou toch voortleven, alsnog, en wel op een manier die hij
nooit had kunnen bevroeden want mijn moeder gaf ook aan het eerste kind dat wél
in leven bleef zijn naam. Een late liefdesverklaring. De pastoor, nu aan de
doopvont, zal er niet bij hebben stilgestaan. En de vader? Die stemde in. Overigens,
de kans is groot dat hij nooit van het bestaan van de verdwenen Ernest heeft geweten.
(wordt vervolgd)
Lees hier
LVO vanaf het begin