Wie iets opoffert, doet afstand van iets. Van een deel van
zichzelf, van iets wat hij graag ziet of heeft, van iets wat hem of haar na aan
het hart ligt. Het eigenbelang wordt opzijgeschoven – tijdelijk en eigenlijk
zelfs definitief want anders is er niet echt van een offer sprake, enkel van
een uitstel van genoegdoening. Ik probeer mij daar in het geval van mijn moeder
iets bij voor te stellen. Zag zij zichzelf graag genoeg om datgene waar zij
afstand van nam toen zij werd geconfronteerd met haar onvermogen om haar
huwelijk te laten ontbinden een offer te kunnen noemen? Haar zelfbeeld was in
die mate gering dat het moeilijk wordt om te stellen dat zij zichzelf
wegcijferde: er viel niet veel weg te cijferen. De dominantie van haar vader,
in de eerste plaats over haarzelf maar ook over haar moeder, had hoe dan ook
sporen in haar psyche gekerfd. Hetzelfde kan worden gezegd over de slaafse
onderdanigheid van haar moeder, en van de angst van die moeder voor haar
tirannieke echtgenoot. Het is beangstigend te moeten veronderstellen dat die
twee mensen, die ik zelf nooit heb gekend, ook in mij voortleven. Zoals ze dat ook
in mijn kinderen doen, laat ons hopen in al wat verdunde mate.
Dat huwelijk van mijn ouders was uiteraard, zoals ik al stelde,
ook een economische verbintenis. Het mocht dan aanvankelijk, door de ziektes en
kwalen van mijn vader, nog meer zorgen hebben veroorzaakt dan er bij het begin
ervan al waren, op de lange termijn bracht het toch welstand. Misschien hield
dat betrekkelijke levenscomfort mijn moeder tegen om voor zichzelf te kiezen?
Anderzijds rijst ook de vraag of mijn moeder haar kinderen graag
genoeg zag om voor hen, door bij haar man te blijven, dat offer te brengen?
Niet dat ik eraan twijfel dat mijn moeder haar kinderen graag zag, zoals
moeders dat altijd doen. Maar echt exuberant of exorbitant was die liefde nu
toch ook weer niet. Daarvoor ging zij te zwaar gebukt onder haar eigen gewicht,
een gewicht dat bestond uit haar geschiedenis, uit haar gefnuikte ambitie, uit
haar natuurlijke somberheid en uit de zorgen van elke dag – de eerste
huwelijksjaren waren niet wat je noemt verlengde wittebroodsweken geworden.
Neen, mijn moeder miste het talent om lief te hebben. Zij miste de gulheid, de
generositeit, de evidente zelfvergetelheid die daarvoor onontbeerlijk zijn –
kwaliteiten die een onvoorwaardelijke liefde kenmerken. Mijn moeder was geen bron
die van zichzelf overstroomde.
Dit onvermogen werd des te duidelijker toen zij zich ten aanzien
van haar kleinkinderen te verhouden had. Want, ja, zo gaat dat: haar eigen
kinderen – mijn broer, mijn zus en ikzelf dus – bleken ook niet vrij van de
urgente drang om zich voort te planten, en in een mum van tijd ontloken er zes
nieuwe twijgen aan de stamboom, mooi per twee verdeeld over de drie loten.
Moeder, oma nu, zorgde wel goed voor deze kinderen als haar dat gevraagd werd,
maar omdat enkel dat niet voldoende is, werd het haar zo weinig mogelijk en op
den duur steeds minder gevraagd. De kleinkinderen – alle zes van het mannelijk
geslacht, overigens – vonden het steeds lastiger om te verbergen dat ze niet
graag bij hun grootmoeder langsgingen. Mijn zonen bijvoorbeeld lieten zich veel
liever verwennen door mijn schoonmoeder, die hen wél met warmte en liefde wist
te onthalen. Te langen leste werd dit verschil in aanhorigheid werkelijk gênant
en in elk geval pijnlijk en viel het niet langer meer te verhullen.
Lees hier
LVO vanaf het begin