Ternauwernood waren de rokken van mijn grootmoeder weer
stil geworden, nauwelijks had de dichte en dikke rook van het
aardappelloofvuur, dat door heftig slaan op de knie, door heen-en-weerspringen
en porren zijn richting was kwijtgeraakt, zich weer overeenkomstig de
windrichting, gelig over het veld kruipend naar het zuidwesten gericht, of de
twee langen en spichtigen, die de kleine maar brede en nu onder de rokken
logerende kerel achternazaten, stoven omhoog uit de holle weg en het bleek nu
dat zij lang en spichtig en vanwege hun beroep het uniform van de
rijksveldwacht droegen.
Günter Grass, De
blikken trommel, 21
ǁ
Mijn weduwen zijn ondertussen al vertrokken. / Ze hijsen
dreinend kroost onder hun zwarte rokken.
Ilja Leonard Pfeijffer, Idyllen, 167