vrijdag 18 januari 2019

parallel 127


Ternauwernood waren de rokken van mijn grootmoeder weer stil geworden, nauwelijks had de dichte en dikke rook van het aardappelloofvuur, dat door heftig slaan op de knie, door heen-en-weerspringen en porren zijn richting was kwijtgeraakt, zich weer overeenkomstig de windrichting, gelig over het veld kruipend naar het zuidwesten gericht, of de twee langen en spichtigen, die de kleine maar brede en nu onder de rokken logerende kerel achternazaten, stoven omhoog uit de holle weg en het bleek nu dat zij lang en spichtig en vanwege hun beroep het uniform van de rijksveldwacht droegen.

Günter Grass, De blikken trommel, 21

ǁ

Mijn weduwen zijn ondertussen al vertrokken. / Ze hijsen dreinend kroost onder hun zwarte rokken.

Ilja Leonard Pfeijffer, Idyllen, 167