donderdag 3 januari 2019

Ilja Leonard Pfeijffer, Grand Hotel Europa


Ilja Leonard Pfeijffer trekt al twintig jaar ten strijde tegen het minimalisme in de letteren. Voor hem is less zeker niet more. Hij moet het hebben van het grote gebaar, en met Grand Hotel Europa heeft hij zichzelf daarin nog overtroffen. GHE is niet alleen qua omvang en envergure een kanjer, het is meteen ook een van de hoogtepunten in Pfeijffers oeuvre (voor zover dat nog door één mens te overzien valt) en, aangezien ik er niet in ben geslaagd – hoe weinig moeite het lezen me ook kostte – mijn lectuur ervan vóór de jaarwisseling te voltooien, voor mij ongetwijfeld een van de beste boeken die ik in 2019 zal lezen. Dat zeg ik nu al met stellige zekerheid.

‘Dik’ een half duizend bladzijden, 547 om precies te zijn, heeft Pfeijffer nodig om zijn visie op de toestand van Europa uiteen te zetten. Het had beslist wat korter gekund, ik zal dat niet bestrijden, en misschien in bepaalde passages wat minder uitleggerig, maar het genot van de lezer is nu net in die redundantie en in de duidelijke communicatie van inhoud gelegen. Soms kan gulzigheid best wel plezierig zijn – ik zou zeggen: laat ze nog eens volschenken vooraleer u aan uw tournée minérale begint en schaf u dit boek aan. Het verschaft u eten én drinken.

Uiteraard heeft Pfeijffer het niet enkel over dat ene thema ‘Europa’. Pfeijffer zou Pfeijffer niet zijn mocht hij niet meerdere verhalen door elkaar vertellen. En hij doet dat in die mate helder dat de verschillende draden nooit verknoopt geraken. De ik-persoon, een zekere Ilja Leonard Pfeijffer, die zich met Ilja, ‘meneer’ Pfeijffer en een enkele keer – uiteraard niet zonder ironische zelfhoogschatting, voeg ik er voor de kniesoren veiligheidshalve meteen aan toe – met ‘Leonardo’ laat aanspreken, ziekt uit van een verloren liefde in een oubollig chique hotel waarvan de exacte situering ons onthouden wordt (de enige aanduiding is dat er merenda worden opgediend, dat zijn, ik heb het moeten opzoeken, Spaanse hapjes) en dat, niet zonder betekenis uiteraard, genoemd is naar het continent dat in onze tijd zijn werelddominantie al grotendeels kwijt is geraakt: op cultureel, intellectueel, economisch, militair en nog wel wat andere vlakken. Het moge duidelijk zijn dat het grand hotel ‘Europa’ symbool staat voor het continent, dat enkel nog een primus is in het conserveren van een rijk, uitermate bezienswaardig verleden. Hoe het dit grand hotel vergaat: eerste verhaallijn.

Pfeijffer had Brugge kunnen opvoeren als decor voor zijn theses, maar hij koos voor het pittoreske Giethoorn, Amsterdam en – uiteraard – Venetië, dat niet alleen door de moerassige ondergrond aan het wegzakken is, maar ook door de stijging van de zeespiegel, het geweld van de cruiseschepen die tot in de stad varen, de vastgoedmarkt die met zijn wurggreep alle oorspronkelijke ingezetenen wegjaagt, en, niet het minst, het gewicht van de miljoenen bezoekers die er elkaar dag in dag uit in de smalle straten verdringen. Dat Venetië, dat Pfeijffer, die eerder al met verve Genua beschreef, met een fenomenaal beeldend vermogen veraanschouwelijkt, vormt tevens het decor voor de tweede grote verhaallijn in deze prachtroman: de liefde. Ook daar heb ik zeer van genoten, en dan meer in het bijzonder van de manier waarop Pfeijffer herhaaldelijk de uitdaging om prikkelende seksscènes te schrijven met zicht- en voelbaar plezier niet uit de weg is gegaan. Hij neemt daarin met bravoure de handschoen op, echt met een houding van wie maakt mij wat. Ik maak mij sterk dat de jury van de jaarlijkse wedstrijd die de slechtste seksueel getinte zin in de Nederlandstalige letteren bekroont hier bot zal vangen. Aan kandidaat-béste zinnen daarentegen geen gebrek!

Dat voor wat de verhaallijnen betreft. Er zijn er nog enkele, u vindt ze vast zelf wel. Een van de minder belangrijke is de zoektocht naar een verloren gewaand schilderij van Caravaggio. Pfeijffer voegt het louter als spelelement toe, misschien wel bij wijze van persiflage op de succesrijke romans van Dan Brown. De confrontatie van hoge en lage cultuur is een van zijn centrale thema’s. Welnu, dan misstaat het zeker niet om deze GHE niet enkel een hedendaagse De Toverberg te laten zijn.

Er zijn, naast ‘het verhaal’, nog meer redenen waarom ik GHE magistraal vind.

Eerst en vooral is er het onomstotelijke feit dat Pfeijffer zijn ideeën – en die zijn talrijk en ampel uitgewerkt – buitengewoon helder verdedigt. Hij heeft het niet alleen over massatoerisme, maar ook over cultuurbehoud, omgang met het verleden, economie, etiquette, moderne kunst... Altijd relevant, altijd gedurfd. Pfeijffer schuwt de controverse niet, hij heeft er lak aan dat zijn diatribes hem mogelijk op verwijten van conservatisme en elitisme zullen komen te staan. Maar je hoeft het niet met alles eens te zijn om te genieten van de retorische sluwheid en de documentaire bagage waarmee hij zijn soms gewaagde en altijd vérstrekkende meningen adstrueert. Ik aarzel niet om te zeggen dat GHE een buitengewoon relevant boek is voor onze tijd, onmisbaar eigenlijk. Neem nu een van Pfeijffers voornaamste dada’s: het massatoerisme. Hij beschrijft en fileert het fenomeen, genadeloos maar ook met psychologisch en economisch inzicht. Wat bezielt die kuddes, om te doen wat ze doen? Lees deze bladzijden, ik heb nooit betere analyses gelezen waarin glashelder wordt betoogd hoe onvermijdelijk maar tegelijkertijd ook onmogelijk het toerisme is, hoe destructief voor de bestemmingen en met andere woorden ook: zelfdestructief.

Nog belangrijker dan de ideeën is de stijl – zónder overtuig je niet. Pfeijffer heeft in onze letteren een volkomen eigen stem. Hij schrijft exuberant, beheerst de taal in al haar facetten, benut al haar mogelijkheden, bespeelt alle registers. Hij schuwt de franjes en tierlantijnen niet, hij geniet duidelijk van het spel – ja, voor hem is het een spel – en fabriceert voldragen, perfect evenwichtige, muzikale volzinnen waarin je als lezer nooit verdwaalt, zo goed zijn ze geschreven. Het is een en al sprankeling, het is champagne. Hier is een vakman aan het werk, een die ervan geniet om zijn materiaal, dat hij kent en beheerst tot in zijn meest intieme geheimen, te gebruiken. Daarover heeft Pfeijffer het expliciet wanneer hij het nevenpersonage Marco, de Nederlandse Marco want er is ook een Italiaanse, het hoofdpersonage ‘Ilja’ als volgt laat toespreken: ‘Jij houdt als alle grote kunstenaars van de materie waarmee je werkt. Je woont in taal. Je leeft van woorden zoals anderen leven van voedsel en water. Je ademt zinnen. Taal is voor jou tastbaar als brons voor een beeldhouwer. Het is de liefde voor de materie waarmee ze werken die kunstenaars stimuleert om door te gaan en steeds weer nieuwe dingen te maken. Je amuseert je wanneer je schrijft, omdat je het prettig vindt om taal te boetseren en beelden te kneden van woorden. Je moet oplossingen vinden voor telkens nieuwe formele problemen, en dat houdt je gaande.’ (466-467)

Ik schrijf in de volgende zin: ‘Uiteraard’ – maar ik vraag me meteen af waarom. Uiteraard is het schrijven van het boek Grand Hotel Europa zelf ook onderwerp van het boek Grand Hotel Europa. Pfeijffer begeeft zich met vast kompas in het postmoderne spiegelpaleis waarin de auteur een personage wordt, en de act van het schrijven iets wat al geschreven is. De auteur neemt ons mee in zijn werkplaats, hij laat ons getuige zijn van de genese van zijn werk. Zo geeft hij natuurlijk ook gestalte aan een van zijn geliefde thema’s, al zijn hele oeuvre lang: het moeilijke onderscheid tussen feit en fictie. Talloos zijn de kieren die Pfeijffer open laat staan – het is een groot genoegen om op deze uitnodiging om hem aan het werk te zien in te gaan. Ik geef één voorbeeld: in de tweede paragraaf van het vijfentwintigste hoofdstuk wordt ingegaan op een ‘onverwachte plotwending’. Ik kan hier niet prijsgeven om welke plotwending het gaat, maar wel dat Ilja Pfeijffer er niet van houdt, van onverwachte plotwendingen. ‘Tot het begin van dit hoofdstuk’, zo schrijft hij, ‘wist ik niet eens af van het bestaan van [datgene wat ik hier niet kan noemen]’. En dan volgt de schrijftechnische, zelfreflexieve aanvulling: ‘Ik had deze tournure in eerdere hoofdstukken graag aangekondigd, voorbereid en gemotiveerd gezien.’ Want ja, Pfeijffer wéét natuurlijk hoe je dat goed doet, een boek schrijven. (Zoals Brouwers dat, ten andere, ook heel goed weet.)

En meteen kom ik bij een laatste – maar er zijn er nog – reden waarom ik dit boek zo aanbeveel: de humor. In de hierboven geciteerde passage kristalliseert die zich uit in ironie (‘alle grote kunstenaars’). Pfeijffer permitteert zich met bravoure enige pretentie – zoals ook een Hugo Claus dat kon: superieur maar daarom niet onvriendelijk gniffelend. Ik aarzel om mij te begeven aan de staande uitdrukking ‘superieure humor’ omdat deze zou suggereren dat niet iedereen erbij kan. Want dat is niet zo. Pfeijffer brengt niet enkel een happy few, een belezen elite, aan het lachen. Zijn humor valt, zonder daarom banaal te worden, te pruimen voor de brede heffe. Die zal misschien niet alles meteen snappen – en ik reken mijzelf tot die heffe – maar de lezer die zich een beetje moeite getroost, zal nooit het gevoel krijgen dat er met een snoeverige minachting boven zijn of haar hoofd wordt georakeld. Neen, dát vind ik nu net een van de grote kwaliteiten van de schrijver Pfeijffer, en ik vermoed dat ik hier mag extrapoleren naar de mens: hier is een vriendelijke man aan het werk, een die er in slaagt om als het ware een persoonlijke band met zijn lezers in het leven te roepen. Ik kan dit moeilijk hard maken, het is een gevoel.

Ik zou nog wel een tijdje kunnen doorgaan. Dit lijvige, rijke boek roept heel wat op, er valt zeer veel over te zeggen. Anderen zullen dat zeker doen: Grand Hotel Europa verdient wat mij betreft zeker de status van ‘een van de belangrijke werken in de Nederlandse letteren’. Talloze scribenten zullen zich er nog over aan het buigen zijn wanneer Pfeijffer alweer lang een volgend meesterwerk zal hebben geschreven. Deze reus zal ons altijd een stap voor blijven.