Ilja Leonard Pfeijffer trekt al twintig jaar ten strijde
tegen het minimalisme in de letteren. Voor hem is less zeker niet more. Hij
moet het hebben van het grote gebaar, en met Grand Hotel Europa heeft hij zichzelf daarin nog overtroffen. GHE is niet alleen qua omvang en envergure een kanjer, het is meteen ook
een van de hoogtepunten in Pfeijffers oeuvre (voor zover dat nog door één mens
te overzien valt) en, aangezien ik er niet in ben geslaagd – hoe weinig moeite
het lezen me ook kostte – mijn lectuur ervan vóór de jaarwisseling te
voltooien, voor mij ongetwijfeld een van de beste boeken die ik in 2019 zal
lezen. Dat zeg ik nu al met stellige zekerheid.
‘Dik’ een half duizend bladzijden, 547 om precies te
zijn, heeft Pfeijffer nodig om zijn visie op de toestand van Europa uiteen te
zetten. Het had beslist wat korter gekund, ik zal dat niet bestrijden, en
misschien in bepaalde passages wat minder uitleggerig, maar het genot van de
lezer is nu net in die redundantie en in de duidelijke communicatie van inhoud gelegen. Soms kan gulzigheid best
wel plezierig zijn – ik zou zeggen: laat ze nog eens volschenken vooraleer u
aan uw tournée minérale begint en
schaf u dit boek aan. Het verschaft u eten én drinken.
Uiteraard heeft Pfeijffer het niet enkel over dat ene
thema ‘Europa’. Pfeijffer zou Pfeijffer niet zijn mocht hij niet meerdere
verhalen door elkaar vertellen. En hij doet dat in die mate helder dat de verschillende
draden nooit verknoopt geraken. De ik-persoon, een zekere Ilja Leonard
Pfeijffer, die zich met Ilja, ‘meneer’ Pfeijffer en een enkele keer – uiteraard
niet zonder ironische zelfhoogschatting, voeg ik er voor de kniesoren
veiligheidshalve meteen aan toe – met ‘Leonardo’ laat aanspreken, ziekt uit van
een verloren liefde in een oubollig chique hotel waarvan de exacte situering
ons onthouden wordt (de enige aanduiding is dat er merenda worden opgediend, dat zijn, ik heb het moeten opzoeken,
Spaanse hapjes) en dat, niet zonder betekenis uiteraard, genoemd is naar het
continent dat in onze tijd zijn werelddominantie al grotendeels kwijt is
geraakt: op cultureel, intellectueel, economisch, militair en nog wel wat
andere vlakken. Het moge duidelijk zijn dat het grand hotel ‘Europa’ symbool
staat voor het continent, dat enkel nog een primus is in het conserveren van een
rijk, uitermate bezienswaardig verleden. Hoe het dit grand hotel vergaat:
eerste verhaallijn.
Pfeijffer had Brugge kunnen opvoeren als decor voor zijn
theses, maar hij koos voor het pittoreske Giethoorn, Amsterdam en – uiteraard –
Venetië, dat niet alleen door de moerassige ondergrond aan het wegzakken is,
maar ook door de stijging van de zeespiegel, het geweld van de cruiseschepen
die tot in de stad varen, de vastgoedmarkt die met zijn wurggreep alle
oorspronkelijke ingezetenen wegjaagt, en, niet het minst, het gewicht van de
miljoenen bezoekers die er elkaar dag in dag uit in de smalle straten
verdringen. Dat Venetië, dat Pfeijffer, die eerder al met verve Genua beschreef,
met een fenomenaal beeldend vermogen veraanschouwelijkt, vormt tevens het decor
voor de tweede grote verhaallijn in deze prachtroman: de liefde. Ook daar heb
ik zeer van genoten, en dan meer in het bijzonder van de manier waarop
Pfeijffer herhaaldelijk de uitdaging om prikkelende seksscènes te schrijven met
zicht- en voelbaar plezier niet uit
de weg is gegaan. Hij neemt daarin met bravoure de handschoen op, echt met een
houding van wie maakt mij wat. Ik
maak mij sterk dat de jury van de jaarlijkse wedstrijd die de slechtste
seksueel getinte zin in de Nederlandstalige letteren bekroont hier bot zal
vangen. Aan kandidaat-béste zinnen daarentegen geen gebrek!
Dat voor wat de verhaallijnen betreft. Er zijn er nog
enkele, u vindt ze vast zelf wel. Een van de minder belangrijke is de zoektocht
naar een verloren gewaand schilderij van Caravaggio. Pfeijffer voegt het louter
als spelelement toe, misschien wel bij wijze van persiflage op de succesrijke
romans van Dan Brown. De confrontatie van hoge en lage cultuur is een van zijn
centrale thema’s. Welnu, dan misstaat het zeker niet om deze GHE niet enkel een hedendaagse De Toverberg te laten zijn.
Er zijn, naast ‘het verhaal’, nog meer redenen waarom ik GHE magistraal vind.
Eerst en vooral is er het onomstotelijke feit dat
Pfeijffer zijn ideeën – en die zijn talrijk en ampel uitgewerkt – buitengewoon helder
verdedigt. Hij heeft het niet alleen over massatoerisme, maar ook over
cultuurbehoud, omgang met het verleden, economie, etiquette, moderne kunst...
Altijd relevant, altijd gedurfd. Pfeijffer schuwt de controverse niet, hij
heeft er lak aan dat zijn diatribes hem mogelijk op verwijten van conservatisme
en elitisme zullen komen te staan. Maar je hoeft het niet met alles eens te
zijn om te genieten van de retorische sluwheid en de documentaire bagage waarmee
hij zijn soms gewaagde en altijd vérstrekkende meningen adstrueert. Ik aarzel
niet om te zeggen dat GHE een
buitengewoon relevant boek is voor onze tijd, onmisbaar eigenlijk. Neem nu een
van Pfeijffers voornaamste dada’s: het massatoerisme. Hij beschrijft en fileert
het fenomeen, genadeloos maar ook met psychologisch en economisch inzicht. Wat
bezielt die kuddes, om te doen wat ze doen? Lees deze bladzijden, ik heb nooit
betere analyses gelezen waarin glashelder wordt betoogd hoe onvermijdelijk maar
tegelijkertijd ook onmogelijk het toerisme is, hoe destructief voor de
bestemmingen en met andere woorden ook: zelfdestructief.
Nog belangrijker dan de ideeën is de stijl – zónder overtuig
je niet. Pfeijffer heeft in onze letteren een volkomen eigen stem. Hij schrijft
exuberant, beheerst de taal in al haar facetten, benut al haar mogelijkheden,
bespeelt alle registers. Hij schuwt de franjes en tierlantijnen niet, hij
geniet duidelijk van het spel – ja, voor hem is het een spel – en fabriceert voldragen,
perfect evenwichtige, muzikale volzinnen waarin je als lezer nooit verdwaalt,
zo goed zijn ze geschreven. Het is een en al sprankeling, het is champagne. Hier
is een vakman aan het werk, een die ervan geniet om zijn materiaal, dat hij
kent en beheerst tot in zijn meest intieme geheimen, te gebruiken. Daarover
heeft Pfeijffer het expliciet wanneer hij het nevenpersonage Marco, de
Nederlandse Marco want er is ook een Italiaanse, het hoofdpersonage ‘Ilja’ als
volgt laat toespreken: ‘Jij houdt als alle grote kunstenaars van de materie
waarmee je werkt. Je woont in taal. Je leeft van woorden zoals anderen leven
van voedsel en water. Je ademt zinnen. Taal is voor jou tastbaar als brons voor
een beeldhouwer. Het is de liefde voor de materie waarmee ze werken die
kunstenaars stimuleert om door te gaan en steeds weer nieuwe dingen te maken.
Je amuseert je wanneer je schrijft, omdat je het prettig vindt om taal te
boetseren en beelden te kneden van woorden. Je moet oplossingen vinden voor
telkens nieuwe formele problemen, en dat houdt je gaande.’ (466-467)
Ik schrijf in de volgende zin: ‘Uiteraard’ – maar ik
vraag me meteen af waarom. Uiteraard
is het schrijven van het boek Grand Hotel
Europa zelf ook onderwerp van het boek Grand
Hotel Europa. Pfeijffer begeeft zich met vast kompas in het postmoderne
spiegelpaleis waarin de auteur een personage wordt, en de act van het schrijven
iets wat al geschreven is. De auteur neemt ons mee in zijn werkplaats, hij laat
ons getuige zijn van de genese van zijn werk. Zo geeft hij natuurlijk ook gestalte
aan een van zijn geliefde thema’s, al zijn hele oeuvre lang: het moeilijke
onderscheid tussen feit en fictie. Talloos zijn de kieren die Pfeijffer open
laat staan – het is een groot genoegen om op deze uitnodiging om hem aan het
werk te zien in te gaan. Ik geef één voorbeeld: in de tweede paragraaf van het
vijfentwintigste hoofdstuk wordt ingegaan op een ‘onverwachte plotwending’. Ik
kan hier niet prijsgeven om welke plotwending het gaat, maar wel dat Ilja Pfeijffer
er niet van houdt, van onverwachte plotwendingen. ‘Tot het begin van dit
hoofdstuk’, zo schrijft hij, ‘wist ik niet eens af van het bestaan van [datgene
wat ik hier niet kan noemen]’. En dan volgt de schrijftechnische, zelfreflexieve
aanvulling: ‘Ik had deze tournure in eerdere hoofdstukken graag aangekondigd,
voorbereid en gemotiveerd gezien.’ Want ja, Pfeijffer wéét natuurlijk hoe je
dat goed doet, een boek schrijven. (Zoals Brouwers dat, ten andere, ook heel
goed weet.)
En meteen kom ik bij een laatste – maar er zijn er nog –
reden waarom ik dit boek zo aanbeveel: de humor. In de hierboven geciteerde
passage kristalliseert die zich uit in ironie (‘alle grote kunstenaars’).
Pfeijffer permitteert zich met bravoure enige pretentie – zoals ook een Hugo Claus
dat kon: superieur maar daarom niet onvriendelijk gniffelend. Ik aarzel om mij
te begeven aan de staande uitdrukking ‘superieure humor’ omdat deze zou
suggereren dat niet iedereen erbij kan. Want dat is niet zo. Pfeijffer brengt
niet enkel een happy few, een belezen elite, aan het lachen. Zijn humor valt,
zonder daarom banaal te worden, te pruimen voor de brede heffe. Die zal
misschien niet alles meteen snappen – en ik reken mijzelf tot die heffe – maar de
lezer die zich een beetje moeite getroost, zal nooit het gevoel krijgen dat er met
een snoeverige minachting boven zijn of haar hoofd wordt georakeld. Neen, dát
vind ik nu net een van de grote kwaliteiten van de schrijver Pfeijffer, en ik
vermoed dat ik hier mag extrapoleren naar de mens: hier is een vriendelijke man aan het werk, een die
er in slaagt om als het ware een persoonlijke band met zijn lezers in het leven
te roepen. Ik kan dit moeilijk hard maken, het is een gevoel.
Ik zou nog wel een tijdje kunnen doorgaan. Dit lijvige,
rijke boek roept heel wat op, er valt zeer veel over te zeggen. Anderen zullen
dat zeker doen: Grand Hotel Europa verdient
wat mij betreft zeker de status van ‘een van de belangrijke werken in de
Nederlandse letteren’. Talloze scribenten zullen zich er nog over aan het buigen
zijn wanneer Pfeijffer alweer lang een volgend meesterwerk zal hebben
geschreven. Deze reus zal ons altijd een stap voor blijven.