zaterdag 5 januari 2019

Montaigne 21


I.20. Filosoferen is leren te sterven

Cicero wist: filosoferen is zich voorbereiden op de dood. Hij had gelijk, aldus M, in die zin dat ‘studie en contemplatie onze geest in zekere zin uit ons zelf halen en buiten ons lichaam bezighouden’ – en laat dat nu net zijn wat de dood ons te bieden heeft. We zien even door de vingers dat M’s stelling een hele opvatting vooronderstelt over de verhouding tussen geest en lichaam en over de mogelijkheid om lichaamloos ‘bezig’ te zijn. Maar als het waar is, is het natuurlijk een prima manier om de angst voor de dood, of voor het sterven, te overwinnen. En ja, het is toch logisch dat de rede, die in het filosoferen aan het werk is – nóg een vooronderstelling, alsof niet ook de emotie en de onderbuik daarin zouden meespelen – en in het verwezenlijken van deugdzaamheid op het tegendeel van angst gericht is, met name op genot (‘wellust’) en geluk? ‘Zelfs bij de deugd, wat men er ook van zegt, is het uiteindelijke doel dat we nastreven de wellust.’ Let wel, M heeft het hier niet over ‘die andere, lagere wellust’ – die zorgt alleen maar voor ‘ongemakken en obstakels’ en is ‘momentaner, vluchtiger en vergankelijker’ dan de hogere, ethische wellust. Die hogere wellust, die dus met denken en deugdelijk doen is te bereiken, is veel minder vermengd met ongemakken, hij is ‘edeler en inniger en verhevener’. Dat ‘goddelijke, volmaakte genot’, dat wordt ervaren in het nastreven van de deugdzaamheid, helpt ons de dood te ‘verachten’ en dat is ‘een gave die ons leven een weldadige rust geeft, zodat we het in zijn puurheid en al zijn lieflijkheid kunnen genieten’. Dat komt van pas want zonder die weldadige rust kunnen we ook niet van de lagere wellusten genieten!

Hij mag zich in verschillende gedaanten en op verschillende momenten aandienen, uiteindelijk wacht de dood ons allen op. Alsof dat een troost is! We kunnen ons er dus maar beter op voorbereiden als we onderweg ernaartoe ook nog andere genietingen willen smaken. Dit in tegenstelling tot ‘[d]e massa’, die ‘heeft als remedie er niet aan te denken’. Die mensen schrikken alleen al van het woord ‘dood’ en doen hun best er met verbloemende omschrijvingen omheen te fietsen. Ze schuiven de aanvaarding van hun nakende verscheiden voortdurend voor zich uit. Geheel ten onrechte, want vanaf een zekere leeftijd – M, die zelf 39 is op het ogenblik dat hij dit schrijft, vindt de leeftijd waarop Christus en Alexander de Grote stierven een mooi gemiddelde – mag je al blij zijn dat je nog leeft.

‘Hoeveel manieren heeft de dood niet om ons te verrassen?’ Volgt een hele rist onwaarschijnlijke doodsoorzaken, waaronder sterven ‘[t]ussen de dijen van een vrouw’ nog een van de meest acceptabele is. Kapitein Saint-Martain bijvoorbeeld, een broer van M, stierf nadat hij in het kaatsspel een bal tegen zijn slaap had gekregen.

Neen, er is geen ontkomen aan. Wie voor de dood op de vlucht slaat, wordt onverbiddelijk ingehaald – zoals de tuinman van Pieter Nicolaas van Eyck in Ispahan. En ook ‘het hardste harnas’ biedt onvoldoende bescherming. We moeten het dus anders aanpakken. We moeten niet voor de dood vluchten maar integendeel, hem tegemoet treden om hem op die manier beter te leren kennen. Horatius schreef: ‘Denk bij het aanbreken van iedere nieuwe dag dat het de laatste is die je zult zien. Voor ieder uur waar je niet vast meer op rekent zul je dankbaar zijn.’ Je moet altijd en overal de dood verwachten. Ook als je denkt in veiligheid te zijn. Daarom geldt ook: ‘Stel niet tot morgen uit wat je vandaag kan doen.’ Zorg ervoor dat je koffertje altijd klaarstaat.

‘Er is niets ergs meer in het leven voor wie goed begrepen heeft dat het niet erg is het leven te verliezen.’ Je moet niet al te veel plannen maken, en als je ze toch maakt, verzoen je dan met de gedachte dat je ze niet kunt voltooien, en troost je met de wetenschap dat ermee bezig zijn al even belangrijk is als het resultaat.

Een gewelddadige dood of sterven na een lange ziekte: het is beide even gemakkelijk. In het eerste geval krijg je geen tijd om bang te zijn, in het tweede wordt het een verlossing om het leven te laten. Hoe ouder en zieker je wordt – en dat gebeurt altijd geleidelijk, wat het aanvaardbaarder maakt –, hoe minder energie je rest om je over je lot te beklagen. Eigenlijk is het veel moeilijker om binnen het leven het verlies van jeugdigheid te aanvaarden dan, op gezegende leeftijd, het verlies van het leven tout court.

Een geest die zich heeft geoefend om de dood te aanvaarden, zal ook gehard zijn tegen elke ‘onzekerheid, gekweldheid, angst en zelfs het minste ongenoegen’. Dan is hij ‘meester geworden over zijn hartstochten en begeerten, meester over gebrek, schande, armoede en alle andere slagen van het noodlot’. Dát is de ‘ware en hoogste vrijheid’!

De dood kan niet erg zijn omdat je het dan niet meer erg kunt vinden! Bovendien: het is beter één keer te sterven dan bang te zijn voor de duizend manieren waarop je dood kunt gaan. ‘Wat een dwaasheid om onszelf te kwellen met angst voor het moment van de overgang naar de bevrijding van iedere kwelling!’ We treuren toch ook niet voor het verlies van het niet-zijn van voor onze geboorte? En bovendien: ‘Iets dat maar één keer gebeurt kan nooit erg zijn.’ (Dat vind ik een goeie!)

Niet alleen de rede maar ook de natuur zelf noopt ons tot betere inzichten betreffende de dood. Onze individuele levens maken deel uit van een veel grotere levenscirkel, een eeuwige herhaling van hetzelfde waarin we plaats moeten maken voor anderen. Het leven is een estafette. Lucretius: ‘De stervelingen leven door beurtelings geven en nemen; als hardlopers dragen zij de fakkel aan elkaar over.’ Op zichzelf is het leven noch goed noch kwaad. Het is wat wij ervan bakken. ‘Het nut van het leven ligt niet in de lengte ervan, maar in wat u ermee doet.’ Doen we het goed, dan mogen wij tevreden zijn bij onze dood. Doen we het slecht, dan kunnen we maar beter sterven want er gaat niets verloren.

En stelt u zich nu eens voor dat u niet zou sterven. Zou u dan beter af zijn? Absoluut niet! De natuur heeft er zelfs voor gezorgd dat de mens de dood afschrikwekkend vindt, anders zou hij hem wel eens ‘al te gretig en onbezonnen’ kunnen omarmen.