(1998)
Van talent tot
genie
De Renaissance
bracht een nieuw mensentype voort: de kunstenaar. Giorgio Vasari was een
bevoorrechte getuige van deze ontwikkeling.
Een eerste editie van De levens van de grootste
schilders, beeldhouwers en architecten, een verzameling biografieën van
Toscaanse kunstenaars, van Cimabue tot Titiaan, liet de schilder, architect en
schrijver Giorgio Vasari (1511-1574) verschijnen in 1550; een tweede,
aangevulde en grondig gewijzigde editie volgde in 1568. Gedeelten van het werk
werden eerder al in het Nederlands vertaald. Karel van Mander, die Vasari
misschien nog heeft ontmoet toen hij in 1573 naar Italië reisde, vertaalde
enkele van de levens en nam ze op in zijn Schilderboek
(1604). Daarna was het meer dan driehonderd jaar wachten tot Anthonie Kee
een ‘representatieve keuze’ uit de tweede editie van de Levens in modern Nederlands omzette. Aangezien Vasari met zijn
levens wel degelijk méér dan een nevenschikking beoogde, namelijk een opgaande
lijn, een bepaalde ontwikkeling in de kunst naar vervolmaking, kan een selectie
van 36 uit een (over)aanbod van liefst 250 levens niet anders dan een heikele
onderneming zijn. Inleiding Henk van Veen wijst er dan ook op dat bij de
selectie zoveel mogelijk aan die grote lijn is gedacht.
Van Kee’s vertaling dateert van 1990. Deze vertaling
beleeft nu een derde druk, voor het eerst in groot kunstboekformaat, en mét
nauw bij de tekst aansluitende illustraties.
De evolutie die zich voltrekt van Cimabue en Giotto tot
Michelangelo en Titiaan, in het Italië van het einde van de dertiende tot het
einde van de zestiende eeuw, is niet alleen die van een toenemende ‘volmaaktheid’
(in de ogen van Vasari; wij kijken daar al anders tegenaan), maar ook die van
het groeiende aanzien van de kunstenaar tot de bijna vergoddelijking die
bijvoorbeeld Leonardo da Vinci en Michelangelo te beurt is gevallen: voortaan
had de kunstenaar behalve vakmanschap ook een curriculum. Vasari veroorzaakte
die evolutie zeker niet, hij bezegelde en bekrachtigde ze alleen maar.
Wie wel eens een tentoonstellingscatalogus van een
hedendaagse kunstenaar doorbladert, weet dat de verhouding tussen vakmanschap
en curriculum inmiddels is omgekeerd. De persoon van de kunstenaar is wel heel
erg nadrukkelijk op de voorgrond getreden.
*
‘Toen het moment was aangebroken om de nieuwe tijd te
bezingen droeg Giorgio Vasari zijn verzameling biografieën op aan de artefici del disegno, de ‘handwerkers
van de visuele kunsten’. Men doet er goed aan, aldus André Chastel in zijn
bijdrage tot het boek De wereld van de
Renaissance (1991) om deze ‘verwijzing naar de ambachtelijke achtergrond’
niet uit het oog te verliezen. ‘In de Renaissance bestond het woord artista niet.’ De ‘kunstenaar’ uit de
periode waarin Vasari zijn boek laat aanvangen, werkte inderdaad op de ‘achtergrond’
– en vaak in niet al te gunstige omstandigheden. De maatschappelijke erkenning
was niet speciaal groter dan deze die beoefenaars van andere ‘ambachten’
genoten.
Lange tijd zou overigens die statusklim – van ambachtelijk
talent naar artistiek genie – zich ook binnen het leven zelf van de kunstenaar
voltrekken. Zoals Vasari het tussen zijn talloze, vaak zeer te pruimen,
anekdotes telkens weer beklemtoont: zijn artefici
beginnen met het leren van de stiel bij een meester, waarna ze zich – soms louter
op basis van hun weergaloze talent maar minstens even vaak ten koste van heel
wat gelobby en extra-artistieke diplomatie – tot alom gerespecteerde en op
zichzelf werkende kunstenaar emanciperen. Vastgeklonken aan deze evolutie, is
een hele wijziging in een sociaal-economisch patroon: van in opdracht en door
middel van contracten geregeld eenvoudig uitvoeren van een bestaand ontwerp tot
het ongebonden bedenken van nieuwe creaties, los van het vooruitzicht op een
zekere afname.
Daniel Boorstin koppelt de ontvoogding van de kunstenaar
aan de toenemende beheersing van de perspectief. Om deze vaardigheid te
verwerven moest de artifex zich boven het niveau van de ambachtsman verheffen. ‘(…)
in zijn hoedanigheid van interpretator van de goddelijke orde in het zichtbare
universum verwierf de kunstenaar de waardigheid van de wetenschapper’. Van
ootmoedige reproductie evolueerde de kunst in de richting van een product van
het ‘weten hoe te zien’, niet toevallig Leonardo da Vinci’s devies (sapervedere).
De ontwikkeling van talent tot genie of ‘van iets bekends
beter doen naar iets nieuws doen’ (Boorstin) heeft, althans volgens Chastel,
ook veel te maken met het gezag dat in die dagen afstraalde van de dichter.
Lieden als Petrarca en Dante mochten wél al veel eerder hun talent in alle
richtingen laten uitwaaieren. Zij genoten, in vergelijking met de beeldend
kunstenaars, een ‘cultureel voorrecht’. Deze laatsten lagen onder want hun
expansie werd – minstens inhoudelijk, en tot laat in de Renaissance ook
vormelijk – beknot door de bestellingen van de, meestal kerkelijke,
opdrachtgevers. De artifex zou er pas
laat, en in het zog van de schrijvers, in slagen om respect af te dwingen voor
zijn persoonlijke genialiteit. Deze evolutie werd ingezet met Giotto, die
Cennino Cennini in diens Libro dell’Arte (‘Handboek
van de Ambachtsman’) noopte tot de vaststelling: ‘Eindelijk verdient de schilderkunst
haar troon naast de theorie en wordt ze samen met de poëzie gelauwerd.’ Het is
in dit perspectief niet zonder betekenis dat Vasari, die weliswaar zelf een
belangrijk en invloedrijk, maar in artistiek opzicht niet zo’n geslaagd kunstenaar
was, zijn toevlucht zocht tot het alom meer gerespecteerde geschreven woord en
daarmee – o ironie! – nog het meest onsterfelijkheid heeft geoogst.
De kunstenaar zou in zijn streven naar een hogere status
op de nodige tegenstand stuiten. Zo werd bijvoorbeeld de nieuwe gewoonte van
het signeren door geestelijken en intellectuelen met argusogen bekeken: het
ging toch niet op dat een ambachtsman zo het laken naar zich toetrok, dat was
pure hoogmoed! Om nog maar te zwijgen van de in zwang komende mode van het zelfportret!
Als iemand anders, een biograaf bijvoorbeeld, ook tot de
persoonlijke luister kon bijdragen, was dat welgekomen. Giorgio Vasari voldeed
aan deze nieuwe nood. Maar de ontvoogding had zich al los van hem voltrokken.
Chastel: ‘Zo deze gelegenheidsschrijver erin was geslaagd hun voor het eerst
zonder omwegen een plaats in de geschiedenis te geven, dan kwam dat doordat het
artiestenvolkje de “strijd” die de verteller wilde schilderen al had gewonnen.’
Giorgio Vasari, De
levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten, Amsterdam,
Contact, 407 p., geïll., 1800 fr.
(Deze recensie verscheen in 1998 in De Morgen of Knack, ik
weet het niet meer.)