251
Er zaten klompen bij, maar ook met slobkousen, massieve, van
juchtleer, van zeemlappen, blinkende
officierslaarzen, zwarte halfhoge schoenen, daaroverheen overschoenen als het
hondenweer was en diegene juist van plan was geweest op visite te gaan.
Wiesław Myśliwski, De
laatste hand, 450
juchtleer (het)
soort van zeer zacht, soepel, waterdicht, sterk ruikend leer (vroeger vooral in
Rusland van de huiden van halfvolwassen rundvee bereid), syn. rusleer
252
‘Het zal nog wel even duren eer er hier nog eens zulke
hammen, casselerrib, worsten,
bloedworst worden gemaakt.’
Wiesław Myśliwski, De
laatste hand, 498
casselerrib (de;
g.mv.) (stofn.) gezouten en gekookte varkensrib zonder been
253
Hij was vrolijk, bleef maar herhalen: O, wat zitten ze
lekker, die schoenen, want hij had ze na het passen niet meer uitgedaan, en hij
deed bij de Mateja beloofde ham nog een stuk worst, vervolgens wat casselerrib,
en daarna ook nog wat bloedworst, spek, zult,
terwijl het hele stapeltje geld dat hij voor zich had liggen al in onze handen
was overgegaan.
Wiesław Myśliwski, De
laatste hand, 500
zult (de (m.);
g.mv.) 1 (gew.) hoofdkaas,
hoofdvlees: zure zult, hoofdkaas
waaraan azijn en/of gesneden augurken zijn toegevoegd; (ook m.n. met de
gedachte aan de ongestructureerde massa daarvan) hé joh, heb je zult in je kop! (gezegd wanneer iem. iets heel doms
doet)
254
U moet niet denken dat ze voor de eerste de beste dakhaas, die effe snuffelt, klaarligt.
O nee. Ze maakt zich dúúr.
Simon Carmiggelt, De
avond valt, 43
dakhaas (de (m.))
1 (scherts.) kat 2 inbreker
255
Nou zit ik met een alcoholist thuis. Daarom ben ik effe
weggevlucht naar hier, om tot mezelf te komen. Want ’t is een kruis hoor, zo’n jajumklant.
Simon Carmiggelt, De
avond valt, 51
jajem (de (m.); g.mv.) (stofn.) (volkst.) jenever