maandag 1 februari 2016

wolken 1756-1782



wolkenfragmenten uit Roderik Six, Vloed

1756
Ik volg de rookpluim tot die niet meer van de wolken te onderscheiden valt. Die wolken zijn er altijd. Nooit krijgen we de zon te zien. Toch moet ze er zijn, want het wordt licht en donker en het is warm overdag. Soms hangen de wolken zo hoog dat je er duizelig van wordt, en soms kun je ze bijna aanraken als je je arm uitstrekt. Altijd zijn ze grijs, vaak met een donkere, ranzige onderkant als een bedorven kwak slagroom op een glazen plaat. (31)

1757
Er zit een lichtblauwe scheur in het grijze wolkendek, een opening, een plaats waar geen wolken zijn. (41)

1758
Het grillige gat in de wolken krimpt en zet uit, ons hart trekt samen en ontspant. (42)

1759
Hoe hoog zijn wolken? (43)

1760
Achter de vrouwen vallen de zonnestralen door het gat in de wolken. (46)

1761
Joke sprak hem bemoedigend toe. ‘Er zit een gat in de wolken, waar de zon door schijnt!’ (46)

1762
Op een open plek ging ik in het gras liggen om naar de traag voorbijglijdende wolken te kijken. Ik schoof een dikke hand onder de boord van mijn witte broek – waarom weet ik niet. Hoog boven me vormden de wolken treinen, lange treinen die soms onderbroken werden door indianenpluimen. Ze moesten nergens naartoe, net zoals ik. Ik moest nergens zijn, kon evengoed niet bestaan, maar ik bestond en dat was voldoende. Niemand heeft het ooit anders geweten en meer is er niet.
De namiddag ging voorbij in warmte en licht. Heel traag veranderden de wolken van kleur: onderaan kregen ze een roze randje, de blauwe lucht die ze omringde werd dieper van teint. (76)

1763
Het doet me denken aan de eekhoorn en de wolken en het bos. (77)

1764
Het was bewolkt, zonder dat je de wolken kon onderscheiden. (92)

1765
‘Het regent al sinds gisterenavond. Zonder ophouden. Vandaag heb ik de zon zelfs niet gezien, zo dik waren de wolken.’ (111)

1766
Ik kijk naar de gestremde wolken, de gotische spitsen in het dal, naar het groezelige gat, waar wat vuil licht doorheen valt. (114)

1767
Ik sta aan de rand van het dak van Torres en denk aan de zwaartekracht die al die druppels uit de wolken zuigt, druppels die maar blijven neerhagelen op Torres als vloeibare kogels, die langzaam de stenen poriën aanvreten, het gebouw vergiftigen, zwak en poreus maken. (119)

1768
Ik probeer de druppels te volgen in hun neergang zoals vroeger op de achterbank van de auto tijdens lange autoritten door druilerige landschappen. Ze zijn niet bij te houden; eentje landt op het glas, blijft even plakken als om te bekomen van zijn sprong uit de wolken en zet zich dan toch aarzelend in beweging, aangemaand door de zwaartekracht of de felle wind, die de glazen platen hoorbaar in het houten raamwerk drukt. (129)

1769
Ik kijk naar de donkergrijze wolkenmassa en de vage opening waar wat dof licht door schemert, niet meer dan een peertje aan het einde van een lange gang. (136)

1770
Ik keer me weer om naar de horizon: de donkere bollen zijn nu duidelijk herkenbaar als vogels; kleine v’tjes met licht naar binnen geplooide beentjes zoals je ze op kindertekeningen aantreft naast krullerige wolken, een sprietzon en een regenboog. (139)

1771
Een zwarte rookpluim maakt zich los van het dak en zweeft weg tot een donkere wimpel, die oplost in de grijze wolken. (149)

1772
Het enige wat ik kan bedenken terwijl mijn blik over de wolken en het gat en de regen dwaalt, is een uitdrukking: kermis in de hel. (167)

1773
Het is zwaarbewolkt en dikke frisse regendruppels spoelen de blos van mijn wangen. (167)

1774
Ik sta met mijn handen in mijn zakken en kijk omhoog, op zoek naar het gat in de wolken dat achter de hoge gevels van de gerestaureerde herenhuizen verscholen zit. (188)

1775
Het gat is er ook nog. Nu ziet het eruit als een gekartelde koker, een doorgang van natte wol waarachter zich het vermoeden van licht bevindt; geen helgele stralenkrans, gewoon een grijzige put in het wolkendek, niets meer dan een ontstoken wond die maar niet wil genezen. (216)

1776
De donkere lucht vol opeengepakte wolken en het loodgrijze wateroppervlak lijken ergens in de verte bijeen te komen in een strakke zwarte lijn, maar je kunt evengoed met je neus pal tegen een donkerblauwe streep staan die een betonnen muur in tweeën deelt. (235)

1777
Heimelijk zouden we allebei opgelucht zijn: alles is beter dan dit dwaze gepeddel door al die lagen grijs, deze eindeloze vlakke plas, deze valstrik van water en wolken, deze… uitzichtloosheid. (238)

1778
Toen we de straatkant bereikten, bleef ze lange tijd omhoogkijken alsof ze in het woud alle hoop om ooit de wolken terug te zien had laten varen. (239)

1779
Het grijze wolkendek en een goudgele zonnestraal die als een dwarsbalk de hemel stut. (260)

1780
Uitgeput lig ik op mijn rug naar het matte wolkendek te staren. (260)

1781
Wolken veranderen traag van kleur en vorm. (260)

1782
Er schuift een schaduw over me, donkerder dan een wolk, tastbaarder dan een flard slaap. (261)