wolkenfragmenten
uit Roderik Six, Vloed
1756
Ik volg de rookpluim tot die niet meer
van de wolken te onderscheiden valt. Die wolken zijn er altijd.
Nooit krijgen we de zon te zien. Toch moet ze er zijn, want het wordt licht en
donker en het is warm overdag. Soms hangen de wolken zo hoog dat je er
duizelig van wordt, en soms kun je ze bijna aanraken als je je arm uitstrekt.
Altijd zijn ze grijs, vaak met een donkere, ranzige onderkant als een bedorven
kwak slagroom op een glazen plaat. (31)
1757
Er zit een lichtblauwe scheur in het
grijze wolkendek, een opening, een plaats waar geen wolken zijn. (41)
1758
Het grillige gat in de wolken
krimpt en zet uit, ons hart trekt samen en ontspant. (42)
1759
Hoe hoog zijn wolken? (43)
1760
Achter de vrouwen vallen de zonnestralen
door het gat in de wolken. (46)
1761
Joke sprak hem bemoedigend toe. ‘Er zit
een gat in de wolken, waar de zon door schijnt!’ (46)
1762
Op een open plek ging ik in het gras
liggen om naar de traag voorbijglijdende wolken te kijken. Ik schoof een
dikke hand onder de boord van mijn witte broek – waarom weet ik niet. Hoog
boven me vormden de wolken treinen, lange treinen die soms onderbroken
werden door indianenpluimen. Ze moesten nergens naartoe, net zoals ik. Ik moest
nergens zijn, kon evengoed niet bestaan, maar ik bestond en dat was voldoende.
Niemand heeft het ooit anders geweten en meer is er niet.
De namiddag ging voorbij in warmte en
licht. Heel traag veranderden de wolken van kleur: onderaan kregen ze
een roze randje, de blauwe lucht die ze omringde werd dieper van teint. (76)
1763
Het doet me denken aan de eekhoorn en de
wolken en het bos. (77)
1764
Het was bewolkt, zonder dat je de
wolken kon onderscheiden. (92)
1765
‘Het regent al sinds gisterenavond.
Zonder ophouden. Vandaag heb ik de zon zelfs niet gezien, zo dik waren de wolken.’ (111)
1766
Ik kijk naar de gestremde wolken,
de gotische spitsen in het dal, naar het groezelige gat, waar wat vuil licht
doorheen valt. (114)
1767
Ik sta aan de rand van het dak van
Torres en denk aan de zwaartekracht die al die druppels uit de wolken
zuigt, druppels die maar blijven neerhagelen op Torres als vloeibare kogels,
die langzaam de stenen poriën aanvreten, het gebouw vergiftigen, zwak en poreus
maken. (119)
1768
Ik probeer de druppels te volgen in hun
neergang zoals vroeger op de achterbank van de auto tijdens lange autoritten
door druilerige landschappen. Ze zijn niet bij te houden; eentje landt op het
glas, blijft even plakken als om te bekomen van zijn sprong uit de wolken
en zet zich dan toch aarzelend in beweging, aangemaand door de zwaartekracht of
de felle wind, die de glazen platen hoorbaar in het houten raamwerk drukt. (129)
1769
Ik kijk naar de donkergrijze wolkenmassa
en de vage opening waar wat dof licht door schemert, niet meer dan een peertje
aan het einde van een lange gang. (136)
1770
Ik keer me weer om naar de horizon: de
donkere bollen zijn nu duidelijk herkenbaar als vogels; kleine v’tjes met licht
naar binnen geplooide beentjes zoals je ze op kindertekeningen aantreft naast
krullerige wolken, een sprietzon en een regenboog. (139)
1771
Een zwarte rookpluim maakt zich los van
het dak en zweeft weg tot een donkere wimpel, die oplost in de grijze wolken. (149)
1772
Het enige wat ik kan bedenken terwijl
mijn blik over de wolken en het gat en de regen dwaalt, is een
uitdrukking: kermis in de hel. (167)
1773
Het is zwaarbewolkt en dikke
frisse regendruppels spoelen de blos van mijn wangen. (167)
1774
Ik sta met mijn handen in mijn zakken en
kijk omhoog, op zoek naar het gat in de wolken dat achter de hoge gevels
van de gerestaureerde herenhuizen verscholen zit. (188)
1775
Het gat is er ook nog. Nu ziet het eruit
als een gekartelde koker, een doorgang van natte wol waarachter zich het
vermoeden van licht bevindt; geen helgele stralenkrans, gewoon een grijzige put
in het wolkendek, niets meer dan een ontstoken wond die maar niet wil
genezen. (216)
1776
De donkere lucht vol opeengepakte wolken
en het loodgrijze wateroppervlak lijken ergens in de verte bijeen te komen in
een strakke zwarte lijn, maar je kunt evengoed met je neus pal tegen een
donkerblauwe streep staan die een betonnen muur in tweeën deelt. (235)
1777
Heimelijk zouden we allebei opgelucht
zijn: alles is beter dan dit dwaze gepeddel door al die lagen grijs, deze
eindeloze vlakke plas, deze valstrik van water en wolken, deze…
uitzichtloosheid. (238)
1778
Toen we de straatkant bereikten, bleef
ze lange tijd omhoogkijken alsof ze in het woud alle hoop om ooit de wolken
terug te zien had laten varen. (239)
1779
Het grijze wolkendek en een goudgele
zonnestraal die als een dwarsbalk de hemel stut. (260)
1780
Uitgeput lig ik op mijn rug naar het
matte wolkendek te staren. (260)
1781
Wolken
veranderen traag van kleur en vorm. (260)
1782
Er schuift een schaduw over
me, donkerder dan een wolk, tastbaarder dan een flard slaap. (261)