Het wegvallen
van een elementaire beleefdheid lijkt op twee verschillende toestanden te
duiden: op een teveel en/of op een te weinig. Een teveel aan aanwezigheid van
de ander die daardoor bedreigend is en op afstand moet worden gehouden of een
onbeduidende aanwezigheid van de ander die daarom te negeren is. Een bedreigde
of zelfgenoegzame identiteit. Een confrontatie of een onverschilligheid.
"Je bent me teveel, of "het doet me niets dat je er bent". In
beide gevallen lijkt iets fundamenteels versmacht te worden: een betrokkenheid
in openheid, voorafgaand aan elk verlangen tot het ongedaan maken van het
tekort dat we zijn, aan elk verlangen tot versmelting of tot
zelfgenoegzaamheid.
Een jeugdherinnering dringt zich
aan me op. Mario, een buurjongen die ik, sinds we de lagere school ontgroeid
waren en hij naar de vakschool en ik naar het college trok, een hele tijd niet
meer had gezien, kwam op een dag mijn kant opgewandeld in hetzelfde achteraf
straatje waar we samen zo vaak urenlang hadden gespeeld. Mijn gebaar op afstand
van herkenning leek hij, het gezicht naar de grond gericht, niet te hebben
opgemerkt. Maar ook op het ogenblik dat we elkaar kruisten, bleef ik een
vreemde en liet hij mij verbouwereerd achter, zonder dat ik de moed had nog een
woord uit te brengen. Wat was er gebeurd? Waarom groette hij me niet? Waarom
waren onze werelden plots totaal gescheiden? Was hij nu een vakschooljongen en
ik een collegejongen? Of was de breuklijn te situeren in het besef dat de
dubbele autogarage van mijn ouders groter was dan het arbeidershuisje waarin
hij vijftig meter verder was opgegroeid? We zullen elkaar sindsdien nog wel
hebben begroet, dat kan bijna niet anders, maar meer dan een ontwijkende
'beleefdheid' kan het nooit zijn geweest. Dat zou ik me nog wel herinneren.
I.L.