zondag 7 februari 2016

vierenvijftig 119

31 januari 2016

zondag

JAN FABRE

© canvas
Ik heb me opnieuw laten verleiden om een paar keer naar de live streaming van Mount Olympus van Jan Fabre te zappen. Het stuk wordt al sinds gisterenavond opgevoerd in Antwerpen, maar je kunt deze ‘fysieke en mentale beproeving’ ook op het net volgen.

Er bevalt me iets niet aan deze hele toestand. Gisteren had ik op Facebook een aanvarinkje met Johan de Boose, die de voorstelling ‘een absolute must’ vond. ‘Absolute must? Ammehoela!’, antwoordde ik, waarop de schrijver van onder meer de volumineuze roman Bloedgetuigen boos reageerde: ‘Dank voor de respectvolle reactie, Pascal. ik zie het voor de 4de keer, 3 x live en 1 x via live streaming. Het is een onvergetelijke ervaring, die de catharsis van de oude Grieken waarschijnlijk heel dicht benadert.’ Ik excuseerde me uiteraard voor mijn uitval. De Boose toonde zich vergevingsgezind, maar adviseerde me om de volgende keer twee keer na te denken alvorens te ‘fulmineren’. Ik stelde hem gerust dat ik meestal wel twee en zelfs drie keer nadenk alvorens iets, hoe bescheiden ook qua inhoud en nog meer qua impact, op het net te plaatsen, maar ik kon het toch niet laten om daaraan toe te voegen: ‘Die Fabre-cultus ergert me al een tijdje. Ik moet wel zeggen dat ik enkel een paar uur live streaming vanuit Rome heb gevolgd en dus eigenlijk-feitelijk geen recht van spreken heb.’

Maar goed, ik probeer het nog maar eens en val dus een paar keer digitaal binnen in de Bourla.

Ik kan me storen aan het trage tempo, aan de overvloedige herhalingen, aan het geklieder met alle mogelijke lichaamssappen en vleesextracten, aan het opzichtige exhibitionisme, aan het infantiele gesymboliseer en gemetaforiseer, aan het goochelen met archetypes, aan het door elkaar klutsen van mythologische frasen en clichés, aan de miezerige provocaties, kortom aan heel dat idiosyncratische, op-en-top Fabreske gebricoleer… – maar dat ga ik hier dus niet doen. Ik beperk me ertoe om te zeggen dat de fragmenten die ik lukraak heb uitgekozen, nu alles bij elkaar toch zeker goed voor een uur of drie en dus toch al een misschien niet representatief maar dan toch aanzienlijk deel van de voorstelling, werkelijk niet om aan te zien zijn. Toch niet in mijn ogen. Ik heb een paar mooie en voor mijn part zelfs intense momenten gezien, dat wel, het zou er nog aan mankeren. Maar al bij al is dat toch te weinig in verhouding met het merendeel van de tijd waarin ik mij zat te ergeren. Maar daar gaat het niet om: dat is maar een persoonlijke beoordeling en wie ben ik.

Ik wil de zaak vanuit een andere, kunstsociologische, hoek benaderen. Daar krijg ik, Bourdieu indachtig, toch steeds nadrukkelijker de indruk dat deze strapatsen alleen maar genietbaar zijn als je elkaar in de club van gelijkgezinden voldoende hebt wijsgemaakt dat ze genietbaar zúllen zijn. Het is toch zeer opmerkelijk, hoe zich rond het gebeuren zoiets als een incrowd van acolieten aftekent. Je hoort erbij, of je blijft erbuiten. Het krijgt warempel iets sektarisch.

En ja, als je daar 24 uur gaat zitten, kun je achteraf natuurlijk niet meer zeggen dat je het maar niets vond. Goed gezien van Fabre. Bovendien is het ook wel zo, kan ik me voorstellen, dat je na een heel etmaal zo euforisch wordt van vermoeidheid en van al die inspanningen om jezelf te overtuigen, dat wat je te zien krijgt niet meer fout kán zijn.

Natuurlijk mag wie het hele stuk niet gezien heeft er zich niet over uitspreken. En dat ga ik dan ook niet doen. Waarom zou ik ook? Maar ik mag wel iets zeggen over dat sociologische epifenomeen van dit hele circus. Want wat gebeurt er eigenlijk als je de indruk krijgt dat het moeilijk wordt om uiting te geven aan je onwil om erin mee te gaan? Er ontstaat zelfs iets als een culturele correctheid. Waag het bijvoorbeeld niet om je te ergeren aan het al te expliciete karakter van de Fabreske beeldtaal of je krijgt het verwijt naar je kop dat je niet bereid bent de westerse vrijgevochtendheid te verdedigen. Alsof je dat hele Fabre-pandemonium nog het liefst achter houten planken zou wegsteken, zoals ze in Italië deden om de Iraanse premier niet tegen de moslimbaardharen in te strijken.

‘Doe mij maar de 24 uren van Le Mans.’ Jeroen Olyslaegers, tekstschrijver van Fabre, vond op zijn tijdlijn waarop hij – uiteraard – Mount Olympus en de acteurs die het toch maar weer eens hadden gebolwerkt alle lof toezwaaide, mijn – eveneens uiteraard – ironisch bedoelde opmerking niet leuk.

En de artistiek leider, die gniffelt. In interviews zegt hij tot de eerbiedige journalisten tout et n’importe quoi, zoals alleen goeroes en paragnosten zich dat kunnen permitteren. In zijn voorstelling klutst hij – ik vind nu maar iets uit, hoor – termen en begrippen als offer en bloedschande en zondeval en orgastische extase en rouw en initiatie door elkaar en hij begeeft zich daarmee in een discours dat zo sterk van al het andere en zeker van het ‘gewone’ afwijkt, dat er eigenlijk geen redelijk woord tegen in te brengen is. Dit is hermetisme van de bovenste plank, een plank die zo hoog ligt dat je zonder op de schouders van een medestander te gaan staan niet meer kunt zien wat er op ligt.

Is het dan zo dat je ofwel voor Fabre bent of tegen? Neen. Ik alvast ben zowel voor als tegen. Zoals Fabre indertijd Watou inpakte, dat heeft indruk op mij gemaakt. Achter sommige beelden en installaties zit een interessante gedachte. Met bepaalde beelden bereikt hij een ruim publiek, zeker als die beelden mooi blinken en op een zeer zichtbare plaats zijn neergezet. Zijn grootschalige Bic-projecten blijven ook in het geheugen hangen. Maar Fabre is natuurlijk ook de man van de exploten, van het handige gechipoteer met de codes van het artistieke milieu. Hij geniet van zijn misleidingsstrategieën. Hij is onvatbaar. Zelfs met zijn verkenning van de grenzen tussen oorspronkelijkheid en schaamteloos plagiaat (dat laatste natuurlijk onder het mom van postmoderne citaatkunst en mystificeerdrift) weet hij dat hij vrijuit zal blijven gaan. En hij is bovenal een onverzettelijke, buitengewoon ambitieuze en zeer efficiënte organisator, die, en daarvoor verdient hij alle lof, een hele batterij van medewerkers (uitvoerders, leveranciers, dansers, technici, enzovoort) aan het werk zet. En aan het werk houdt, ondanks de wellicht niet altijd comfortabele omstandigheden. Hij heeft het zo bedongen dat wie voor Fabre werkt dat te allen tijde een eer vindt.

De ware artistieke verdienste van Jan Fabre ligt volgens mij in de manier waarop hij voor zichzelf een totale vrijheid heeft weten te verwerven. Dát is zijn voornaamste artistieke prestatie! Hij doet wat hij wil – en met zijn status zal hij zich dat nog wel een tijdje kunnen veroorloven. Zeker zolang hij een aantal vooraanstaande Vlaamse intellectuelen, schrijvers en curatoren tot zijn aanhang kan rekenen. ¶