zondag
JAN FABRE
© canvas |
Ik heb me opnieuw laten verleiden om een
paar keer naar de live streaming van Mount Olympus van Jan Fabre te zappen. Het stuk wordt al sinds gisterenavond opgevoerd in
Antwerpen, maar je kunt deze ‘fysieke en mentale beproeving’ ook op het net
volgen.
Er bevalt me iets niet aan deze hele
toestand. Gisteren had ik op Facebook een aanvarinkje met Johan de Boose, die
de voorstelling ‘een absolute must’ vond. ‘Absolute must? Ammehoela!’,
antwoordde ik, waarop de schrijver van onder meer de volumineuze roman Bloedgetuigen
boos reageerde: ‘Dank voor de respectvolle reactie, Pascal. ik zie het voor
de 4de keer, 3 x live en 1 x via live streaming. Het is een onvergetelijke
ervaring, die de catharsis van de oude Grieken waarschijnlijk heel dicht
benadert.’ Ik excuseerde me uiteraard voor mijn uitval. De Boose toonde zich
vergevingsgezind, maar adviseerde me om de volgende keer twee keer na te denken
alvorens te ‘fulmineren’. Ik stelde hem gerust dat ik meestal wel twee en zelfs
drie keer nadenk alvorens iets, hoe bescheiden ook qua inhoud en nog meer qua
impact, op het net te plaatsen, maar ik kon het toch niet laten om daaraan toe
te voegen: ‘Die Fabre-cultus ergert me al een tijdje. Ik moet wel zeggen dat ik
enkel een paar uur live streaming vanuit Rome heb gevolgd en dus
eigenlijk-feitelijk geen recht van spreken heb.’
Maar goed, ik probeer het nog maar eens
en val dus een paar keer digitaal binnen in de Bourla.
Ik kan me storen aan het trage tempo, aan de overvloedige herhalingen, aan het geklieder met alle mogelijke lichaamssappen en vleesextracten, aan het opzichtige exhibitionisme, aan het infantiele gesymboliseer en gemetaforiseer, aan het goochelen met archetypes, aan het door elkaar klutsen van mythologische frasen en clichés, aan de miezerige provocaties, kortom aan heel dat idiosyncratische, op-en-top Fabreske gebricoleer… – maar dat ga ik hier dus niet doen. Ik beperk me ertoe om te zeggen dat de fragmenten die ik lukraak heb uitgekozen, nu alles bij elkaar toch zeker goed voor een uur of drie en dus toch al een misschien niet representatief maar dan toch aanzienlijk deel van de voorstelling, werkelijk niet om aan te zien zijn. Toch niet in mijn ogen. Ik heb een paar mooie en voor mijn part zelfs intense momenten gezien, dat wel, het zou er nog aan mankeren. Maar al bij al is dat toch te weinig in verhouding met het merendeel van de tijd waarin ik mij zat te ergeren. Maar daar gaat het niet om: dat is maar een persoonlijke beoordeling en wie ben ik.
Ik wil de zaak vanuit een andere,
kunstsociologische, hoek benaderen. Daar krijg ik, Bourdieu indachtig, toch
steeds nadrukkelijker de indruk dat deze strapatsen alleen maar genietbaar zijn
als je elkaar in de club van gelijkgezinden voldoende hebt wijsgemaakt dat ze genietbaar
zúllen zijn. Het is toch zeer opmerkelijk, hoe zich rond het gebeuren zoiets
als een incrowd van acolieten aftekent. Je hoort erbij, of je blijft erbuiten.
Het krijgt warempel iets sektarisch.
En ja, als je daar 24 uur gaat zitten,
kun je achteraf natuurlijk niet meer zeggen dat je het maar niets vond. Goed
gezien van Fabre. Bovendien is het ook wel zo, kan ik me voorstellen, dat je na
een heel etmaal zo euforisch wordt van vermoeidheid en van al die inspanningen
om jezelf te overtuigen, dat wat je te zien krijgt niet meer fout kán zijn.
Natuurlijk mag wie het hele stuk niet
gezien heeft er zich niet over uitspreken. En dat ga ik dan ook niet doen.
Waarom zou ik ook? Maar ik mag wel iets zeggen over dat sociologische
epifenomeen van dit hele circus. Want wat gebeurt er eigenlijk als je de indruk
krijgt dat het moeilijk wordt om uiting te geven aan je onwil om erin mee te
gaan? Er ontstaat zelfs iets als een culturele correctheid. Waag het
bijvoorbeeld niet om je te ergeren aan het al te expliciete karakter van de
Fabreske beeldtaal of je krijgt het verwijt naar je kop dat je niet bereid bent
de westerse vrijgevochtendheid te verdedigen. Alsof je dat hele
Fabre-pandemonium nog het liefst achter houten planken zou wegsteken, zoals ze
in Italië deden om de Iraanse premier niet tegen de moslimbaardharen in te
strijken.
‘Doe mij maar de 24 uren van Le Mans.’ Jeroen
Olyslaegers, tekstschrijver van Fabre, vond op zijn tijdlijn waarop hij –
uiteraard – Mount Olympus en de
acteurs die het toch maar weer eens hadden gebolwerkt alle lof toezwaaide, mijn
– eveneens uiteraard – ironisch bedoelde opmerking niet leuk.
En de artistiek leider, die gniffelt. In
interviews zegt hij tot de eerbiedige journalisten tout et n’importe quoi,
zoals alleen goeroes en paragnosten zich dat kunnen permitteren. In zijn
voorstelling klutst hij – ik vind nu maar iets uit, hoor – termen en begrippen
als offer en bloedschande en zondeval en orgastische extase en rouw en
initiatie door elkaar en hij begeeft zich daarmee in een discours dat zo sterk
van al het andere en zeker van het ‘gewone’ afwijkt, dat er eigenlijk geen
redelijk woord tegen in te brengen is. Dit is hermetisme van de bovenste plank,
een plank die zo hoog ligt dat je zonder op de schouders van een medestander te
gaan staan niet meer kunt zien wat er op ligt.
Is het dan zo dat je ofwel voor Fabre
bent of tegen? Neen. Ik alvast ben zowel voor als tegen. Zoals Fabre indertijd
Watou inpakte, dat heeft indruk op mij gemaakt. Achter sommige beelden en
installaties zit een interessante gedachte. Met bepaalde beelden bereikt hij
een ruim publiek, zeker als die beelden mooi blinken en op een zeer zichtbare plaats
zijn neergezet. Zijn grootschalige Bic-projecten blijven ook in het geheugen
hangen. Maar Fabre is natuurlijk ook de man van de exploten, van het handige
gechipoteer met de codes van het artistieke milieu. Hij geniet van zijn misleidingsstrategieën.
Hij is onvatbaar. Zelfs met zijn verkenning van de grenzen tussen
oorspronkelijkheid en schaamteloos plagiaat (dat laatste natuurlijk onder het
mom van postmoderne citaatkunst en mystificeerdrift) weet hij dat hij vrijuit
zal blijven gaan. En hij is bovenal een onverzettelijke, buitengewoon
ambitieuze en zeer efficiënte organisator, die, en daarvoor verdient hij alle
lof, een hele batterij van medewerkers (uitvoerders, leveranciers, dansers,
technici, enzovoort) aan het werk zet. En aan het werk houdt, ondanks de
wellicht niet altijd comfortabele omstandigheden. Hij heeft het zo bedongen dat
wie voor Fabre werkt dat te allen tijde een eer vindt.
De ware artistieke verdienste van Jan
Fabre ligt volgens mij in de manier waarop hij voor zichzelf een totale
vrijheid heeft weten te verwerven. Dát is zijn voornaamste artistieke prestatie!
Hij doet wat hij wil – en met zijn status zal hij zich dat nog wel een tijdje
kunnen veroorloven. Zeker zolang hij een aantal vooraanstaande Vlaamse
intellectuelen, schrijvers en curatoren tot zijn aanhang kan rekenen. ¶