De gebroeders Taviani brengen met Cesare deve morire (winnaar van de Gouden Beer in Berlijn 2012) behalve
een ode aan het acteren ook een visie op de relatie tussen vrijheid en fictie.
Cesare deve morire is ten dele documentair en bevat daardoor een duizelingwekkende verdubbeling: de Taviani-gebroeders maken in een gevangenis een film over een toneelregisseur die in een gevangenis met gevangenen werkt. Een aantal van die gevangenen zijn trouwens échte gevangenen, geen kruimeldieven maar zware criminelen die een lange straf uitzitten. Ze repeteren en spelen een bewerking van Shakespeares Julius Caesar. De film begint in kleur met de laatste scène van de uitvoering en de staande ovatie van het publiek. Je weet dus al op voorhand hoe het afloopt. Dat stemt overeen met het standpunt van de acteurs (en van iedereen, à la limite): zij wéten hoe het afloopt maar moeten doen alsof ze het niet weten. De verfilming van de audities, repeties en alle voorbereidingen, die in de film op deze apotheose volgt, is in zwart-wit. Op het eind gaat de film weer in kleur over en belanden we opnieuw in: de uitvoering, de laatste scène, het enthousiaste applaus. De eindgeneriek is dan opnieuw in zwart-wit, waarna het zaallicht toont hoe mooi plucherood de zetels zijn waarin je vijf kwartier wég bent geweest.
Dat de tegenstelling tussen kleur en zwart-wit essentieel is
voor deze film, daarover laat de affiche al geen twijfel bestaan. Die
tegenstelling zegt iets over de verhouding tussen fictie en werkelijkheid, maar
ook tussen vrijheid en gevangenschap. Voor de gevangene is de gevangenschap de
werkelijkheid en de vrijheid een fictie. (Wij, die vrij zijn, of denken te
zijn, zien het anders – maar we vergissen ons misschien.) Op een gegeven
ogenblik zien we een van de gevangenen een Italiaanse vertaling van De Bello Gallico lezen. Achter hem een
muurgrote poster met een luchtfoto van een mediterraan rotseiland. Je ‘ziet’ meteen
het diepe azuurblauw van het water, maar dan besef je dat je de grijstinten mentaal
hebt aangevuld want de sequentie is wel degelijk in zwart-wit. Verderop in de
film tonen de Taviani’s de poster nog eens, maar dan in kleur.
De gedetineerde acteurs gaan al tijdens de audities zo sterk
in hun spel op dat ze vergeten dat ze zich tussen versterkte gevangenismuren
bevinden. De grens tussen fictie en werkelijkheid vervaagt ook wanneer de
verhoudingen in het stuk van Shakespeare op een gegeven ogenblik blijken
overeen te stemmen met spanningen in de realiteit van het dagelijkse
gevangenisleven. De Taviani’s verkennen de grens tussen fictie en werkelijkheid
ook door van het gevangenisgebouw en de architectuur van de buitenruimten een
decor te maken dat geknipt lijkt voor de uitvoering van Shakespeares stuk – dit
effect wordt verkregen door, onder meer, de aan Fritz Lang refererende dramatische
cameravoering met bestudeerde perspectieven en symmetrieën en zeer functionele
lichtcontrasten. Schrijnend is dan weer de tegenstelling tussen fictie en werkelijkheid
wanneer na het stuk de acteurs opnieuw gevangenen worden en naar hun niet
langer zwart-witte cel moeten terugkeren. Een van hen zegt dat door de kunst
zijn cel pas echt een gevangenis is geworden. Je zou van een film die toont hoe
ook zware criminelen in staat zijn tot fijngevoelige artistieke prestaties een
andere boodschap verwachten, maar welbeschouwd is de opmerking op zijn plaats: de
Taviani’s vergeten niet dat gevangenen hun straf horen uit te zitten; het feit
dat zij een groot acteur kunnen zijn, ontslaat hen niet van de verplichting tegemoet
te komen aan de eis van de maatschappij en van de slachtoffers dat zij boeten
voor hun misdaden.
Maar je kunt de verhouding tussen fictie en werkelijkheid ook
breder zien – en daar raakt de film wellicht aan de essentie van theater in het
bijzonder en fictie in het algemeen: fictie (een theaterstuk, een verhaal, een
film) bevrijdt uit de kluisters van het bestaan – of lijkt daaruit te bevrijden.
De gevangenen schreeuwen vanuit hun cellen iets over de vrijheid die Brutus en
Antonius op de binnenplaats bepleiten terwijl zij, de gevangenen, hun vuisten
om de tralies voor hun raam knellen. In die gevangenen herkennen wij onzelf, zoals
we ons op sleeptouw laten nemen door welbespraakte protagonisten op de scène,
op het scherm of in een boek zonder dat wij daardoor aan onze eigen
particuliere detenties kunnen ontsnappen.