Peter WJ Brouwer
Landdieren
Peter WJ Brouwer (1965) laat het titelgedicht ‘Landdieren’ als een motto aan zijn debuutbundel
voorafgaan:
Alle begin was moeilijk.Nauwelijks ontsnapt in
een vlucht nergens heen
de ogen nog warm,
mezelf verdwaald.
Geen vogel met jou te mogen zijn
maar zwaar, zo zwaar aan de grond
zullen we landdieren zijn gebleken,
stram en schuw in onze huizen
hunkerend naar een plek
waar bakens zonder licht zijn.
Hoor je de merels?
laten we ongedwongen zijn.
Dit is geen eenvoudige poëzie. Ruwweg geparafraseerd komt, denk ik zo op het eerste gezicht, de inhoud van dit gedicht hierop neer: ‘Laat ons, ook al mag het niet, de kluisters van het landdier-zijn afleggen en kiezen voor de vrije vlucht van de vogels; laat ons de zorgen van het dagelijks leven achter ons laten en schoonheid betrachten’. Hierachter schuilt een visie op – of een ervaring met – (on)vrijheid, verantwoordelijkheid en verlangen.
Zoveel is al meteen duidelijk: we maken kennis met een
dichter die al voldoende heeft geleefd – ‘Alle begin was moeilijk’: verleden
tijd – om zijn verwachtingen niet té hooggestemd te laten zijn. Hoe we ook
verlangen, landdieren zijn we en landdieren zullen we blijven. Schoonheid moet hier
en nu worden gezocht, niet in een of andere bevlogen transcendentie.
Ik herlees nu en merk – op het tweede gezicht –: de verstrengeling
van de werkwoordtijden die een complexe relatie met verleden en toekomst
(terugblik en voornemen) uitzet; de onbepaaldheid (‘nergens heen’, ‘verdwaald’,
‘bakens zonder licht’, ‘ongedwongen’); het paradoxale van de aansporing in de
laatste regel: ‘laten we ongedwongen zijn’. Dat kan, in de aanloop tot een
eerste bundel, tellen als intentieverklaring. Berusting klinkt door want je
kunt natuurlijk niet ongedwongen wíllen zijn. Je kunt het geheugen niet zomaar
uitschakelen en met een schone lei beginnen.
In de eerste cyclus, ‘Mensenwerk’, lijkt de dichter
zichzelf, zijn bestaan en zijn werk, te positioneren in tijd en ruimte.
‘Beginnen’ vind ik in deze cyclus het belangrijkste gedicht. Je zou kunnen
zeggen dat het zowel poëticaal als existentieel kan worden opgevat. De
mechanismen van dichten en leven vertonen parallellen. Zoals herinneringen in
het leven in volgende ervaringen meespelen, zo geldt ook: ‘een gedicht / heeft
een geheugen / en binnen in de kamer / tussen twee regels // lees ik door / wat
niet vergeten is, / vogel die ik losliet.’ De vogel uit het openingsgedicht duikt
hier terug op, en wel als een vrij gekozen woord; de vogel is als een vlieger
die door de dichterlijke creativiteit wordt opgelaten. Brouwer trekt, denk ik, een
parallel tussen leven en schrijven, waarbij de vogel zowel in het leven als in
dat schrijven (dichten) staat voor zowel vrijheid als voor een onvergetelijk,
onuitwisbaar feit – hetgeen opnieuw een onvrijheid lijkt in te houden. Geen
vrijheid zonder onvrijheid. Het verleden dringt zich dwingend aan ons op – en
de dichter moet daar evenzeer mee werken als de levenskunstenaar. Als we maar
konden vergeten, ‘ja dan // zouden we voor altijd / een ander zijn, we zouden
van niets weten // en van elkaar de zoetste / droom opnieuw beginnen.’
Maar we kunnen niet vergeten. Elk woord trekt een spoor en
beïnvloedt alles wat volgt. Misschien is het die ballast die – zie het
openingsgedicht – ons zo ‘zwaar’ maakt en ons het vliegen, het onszelf
overstijgen, belet?Of kan het toch? Kunnen we toch vergeten? Misschien kan het in de literatuur? In het gedicht ‘Bibliotheek’ staat: ‘dit is de plaats / waar jij en ik kunnen dolen’. En in de liefde kan het zeker. Het mooie slotgedicht van de eerste cyclus heet ‘Om langzaam te vergeten’. Brouwer beseft hier dat zijn onderwerp, erotiek, gebukt gaat onder karrenvrachten trivia en gemeenplaatsen; hij gebruikt en plaatst de woorden heel behoedzaam. Het gedicht eindigt zo:
En het bloed
dat toch weer
zich zonder verveling verzamelde
tot in de openingen van een ander
die geen ander meer was
en je
voldoende volledig
om langzaam te vergeten.
Brouwer onderzoekt voortdurend hoe de tijd meerdere richtingen
uitgaat. Hoe dingen soms wel maar heel vaak ook niet ongedaan kunnen worden
gemaakt. Twee voorbeelden. Er wordt een bezoek gebracht aan de grootouders, die
al dood zijn – ‘een fossiel was haar stem en / mijn herinnering het huis
geworden’. En in het tweeluik ‘Wat we nu weten’ vraagt de dichter zich af of we
zouden durven doen wat we doen als we nu al zouden weten wat we, nadat we het
hebben gedaan, zullen weten.
De dood is in elk geval onomkeerbaar, zo bevestigt het
gedicht ‘Vooravond’:Ik zie een glimmende steen
die niets anders worden wil
onbegrijpelijk lang op hem rusten.
Ook zie ik hem in een hemd
kort daarvoor, en daarbij zijn angst
dat er geen tijd meer is
zich behoorlijk te verkleden.
Soms staat de tijd stil en lijkt een levensmoment zich samen te trekken in een verhevigde waarneming. In het gedicht ‘Kalenderblad’ kijkt de ‘ik’ in de slaapkamer naar een ‘jij’ die ‘naakt voor een spiegel’ staat. Buiten, maar ook binnen, woedt de herfst – en deze verwijst dan toch, onvermijdelijk, naar een toekomst:
Toen het licht over een schutting
kleuren in je haren schudde
groeide oktober aan jouw voeten
de aarde dicht.
Boleten waren verschenen,
tijd stond stil op het kalenderblad
en in je hoofd woekerden jaren
in dagen dood.
De dood loert om de hoek, neemt verschillende gedaanten aan:
het vergeten, het voorbijgaan van de tijd, de vergankelijkheid van de liefde. Peter
WJ Brouwer (1965) is oud genoeg om ‘de naakte waarheid’ te kennen en om te
weten wat gelijk hebben waard is: ‘ik ken de waarheid al te goed / ik kan haar
beter laten’.
Deze debuutbundel leest stug. Je bent zelden zeker van wat
je leest – vandaar mijn aarzelende toon. Maar dat houdt de aandacht scherp. De aangehouden
moeite wordt beloond want elke lezing brengt nieuw begrip. Een indruk van
weemoed overheerst, een indruk van gerijpte, gelaten wijsheid: ‘Al ben ik heel
gebleven en kan ik / met wat ik nu weet leren leven.’Peter WJ Brouwer heeft mij met een aantal verzen en een enkele keer met een heel gedicht heel erg bekoord. Bijvoorbeeld met ‘Regen en jasmijnen’, dat ik ook niet heel goed begrijp, maar dat in elk geval heel mooi klinkt. Ik citeer enkele verzen uit dat gedicht:
Toen de regen geluidloos omhoog droeg
geur van jasmijnen door het tuimelraam
[…]
Toen noodweer je kreten smoorde,
de regen stroomde in de diepe tuin
en er duisternis was over de zegeningen,
verworvenheden en
wat jij al niet liefhad.
Dat je thuis kwam
en het bij het gerucht bleef.
[…]Dat zo
geluidloos de geur van jasmijnen.
Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.