R. kneedt het deeg voor het brood en voor de ovenkoeken die hij
over anderhalf uur of wat met ons zal delen – we zullen er ham en kaas bij eten.
Gist, bloem en water worden gemengd, en dan begint op het stenen aanrecht een
fraai handenballet. R. rolt en gooit en geselt de witte massa tot deze de vorm
van een bol aanneemt. Daarin duwt hij een holte, hij plooit het elastische volume
weer dicht, bokst er tegen met de blote vuist, om het dan weer zacht te
masseren en de hele handeling van voor af aan te hernemen. Dit kneden groeit
uit tot een dialoog van zacht en hard, liefkozing en geseling. Wanneer na een
minuut of tien de deegbal de vereiste consistentie heeft bereikt – hier speelt
de ervaring – moet het in een kom onder een doek te rijzen worden gelegd. Drie
kwartier later kan het mengsel de oven in, waaruit uiteindelijk, na een laatste
metamorfose, het in korst gevatte kruim glorieus tevoorschijn zal komen, met
een zuivere en onmogelijk verser te verkrijgen en welhaast bijbels te noemen smaak
– al is die laatste connotatie wellicht veeleer ingegeven door het genereuze gebaar
van het delen dan door de strikt culinaire en chemische processen die eraan zijn
voorafgegaan.