Aan zijn hoedje, zijn grijze pardessus maar vooral zijn
licht voorovergebogen gang herken ik hem – hoe gewoon hij er ook uitziet – uit
duizenden. Hij is oud, ik schat hem tegen de tachtig, maar toch is hij nog vaak
op weg. Ik heb hem ook al een keer of twee in het station gezien, hij stapte op
de trein naar Brussel: blijkbaar heeft hij nog een bestemming.
Mijn stad is klein genoeg om dit soort figuren regelmatig te
zien opduiken, maar ook in die mate groot dat het best zou kunnen dat je hen,
na ze één keer te hebben gezien, nooit meer tegen het lijf loopt – ook al kan
het niet anders dan dat ze zich regelmatig in jouw nabijheid bevinden. Ik
probeer, telkens ik zo’n opmerkelijke figuur zie, mij bewust te zijn van het
feit, zeker als het een ouder persoon betreft, dat hij op een dag, nabij in de
toekomst, opeens nooit meer zal opduiken – en dat ik het dan niet zal beseffen.
En misschien komt er daarna nog eens een dag dat ik, door iemand anders te
zien, iemand met een hoedje of grijze pardessus of gelijkaardige licht
voorovergebogen gang, nog eens aan deze man zal denken die nu al een paar keer
mijn aandacht heeft opgeëist (zonder ook maar iets te vragen).
Zijn er mensen die mij zo zien, die ook zo naar mij kijken?
Trek ik dergelijke onnadrukkelijke sporen? Ik zal het nooit weten en eigenlijk
is het ook niet zo belangrijk. We komen hier, we leven hier een tijdje, en dan
verdwijnen we. Eerst uit de werkelijkheid, vervolgens uit de herinnering. Als
er al een herinnering is geweest.