Dat maakt hem zo geliefd: dat hij volledig gefocust kan
zijn, dat hij leeft in een éénduidig universum, dat hij zich van taal noch
teken iets aantrekt en zich volledig wijdt aan zijn taak. En tegelijk ‘heb ik
altijd zoiets van’: geef dat beest een schop onder de kont – ik verdráág dat
slaafse niet. Maar toch parkeer ik mijn fiets niet voor zijn neus, ik zwicht
voor het schattige.